Выбрать главу

‘Kruip in een bosje,’ schreeuwde Dolf het meisje toe. ‘Laat je aan niemand zien. Dit is een overval.’

Hij rukte zich los en spurtte ook naar de tent, waar de ruiters hun paarden hadden ingehouden.

Voor de tent stonden Nicolaas, de drie priesters, Leonardo met zijn helpers en de angstige baronskinderen. De kleine Carolus had zijn boog gespannen, al liet hij de pijl nog naar de grond wijzen. Zijn ogen bliksemden. Nicolaas, in stralend wit, stond hoog opgericht tegenover de ruiters en deed zijn uiterste best zijn waardigheid niet te verliezen. Maar zijn knieën knikten. De monniken stonden zij aan zij, blikten somber op naar de woeste ruiters en spraken niet.

De hoofdman van de soldaten was trouwens aan het woord. ‘Vijftig,’ hoorde Dolf hem zeggen. ‘Dertig jongens, twintig meisjes.’

‘God zal je hiervoor straffen,’ voorspelde Nicolaas schril.

Dolf baande zich een weg naar voren, tot hij naast de herdersjongen stond, en riep: ‘Wat gebeurt er?’

‘Dat is een goeie, die moeten we zeker hebben!’ riep een van de ruiters.

Een paard werd tot vlak bij hem gebracht en de man bevoelde de spieren van zijn arm. Dolf schudde de hand af en deed een stap terug. ‘Wat is hier aan de hand? Wat komen die ruiters doen?’

Leonardo, somber kijkend, antwoordde: ‘Dit zijn de mannen van Graaf Romhild von Scharnitz. Voor onze doortocht door het dal eist hij tol.’

‘Een hoge tol,’ bevestigde Dom Anselmus boos.

‘Betaal hem dan,’ snauwde Dolf. Rondom hen naderden angstig de kinderen, maar velen hielden zich op een veilige afstand.

‘Waarmee?’ vroeg Leonardo nuchter.

Dolf keek naar de aanvoerder van de ruiters en vroeg streng: ‘Hoe hoog is de tol die uw heer eist?’ Hij dacht aan de enig overgebleven os — wellicht konden ze zich daarmee de doortocht kopen. De ruiter lachte, maar vrolijk klonk het niet.

‘Vijftig kinderen, vijftig van de sterkste en grootste kinderen.’

De man had in Dolf een leider herkend, al droeg hij geen wit overkleed of een met juwelen bezette dolk.

‘Vijftig…’

De woorden bleven Dolf in de keel steken. Dit was krankzinnig. Zou die man werkelijk menen dat de priesters vijftig kinderen in slavernij konden laten gaan?

‘Dat is volstrekt uitgesloten,’ zei hij heftig. ‘Noem een andere prijs. U kunt een grote os van ons krijgen, drie schapen erbij…’

Nicolaas duwde Dolf opzij en riep scheclass="underline" ‘Zwijg, Rudolf van Amstelveen, jij hebt hier niets te beslissen. Dit is mijn kruistocht.’

Hij wendde zich tot de ruiters: ‘God zal deze belediging van Zijn kinderleger niet vergeven. Wij zijn op weg naar Jeruzalem om de Heilige Stad te bevrijden van de Saracenen. God duldt niet dat iemand ons daarbij iets in de weg legt.’ De ruiter lachte weer, honend en harteloos.

‘Als jullie weigeren ons vijftig kinderen te geven, zullen we ze nemen. En daarbij zullen we een slachting aanrichten die jullie heugen zal. En jij, met je mooi opgepoetste gevolg, zult de eerste dode zijn!’

Nicolaas deed onwillekeurig een stap terug, hevig geschrokken, maar Carolus riep: ‘Probeer het!’ en hief zijn boog. Snel drukte Dolf zijn arm neer — hij zag dat met deze houwdegens niet te spotten viel.

‘Dit zijn vrije kinderen, sergeant,’ zei Dolf ziedend. ‘U kunt hen niet in slavernij voeren. Dat is in strijd met alle wetten.’

Nu lachten de ruiters nog harder en nog honender.

In het dal van Scharnitz gold maar één wet: de wil van Graaf Romhild.

‘Dit is onze wet,’ schreeuwde de aanvoerder terwijl hij zijn lange speer in Dolfs richting stootte. Ongetwijfeld zou het wapen de jongen doorboord hebben als Dom Thaddeus Dolf niet een geweldige duw had gegeven, zodat hij achterover tuimelde en de punt van de lans hem op een haar na miste.

‘Halt!’ riep Anselmus. ‘Jullie kunnen je vijftig kinderen krijgen. Maar handen af van deze kinderen hier — die zijn van edel bloed.’

Dolf probeerde overeind te krabbelen, maar Dom Thaddeus was boven op hem gaan zitten en hield hem met moeite in bedwang. ‘Kalm,’ siste hij. ‘Jou kunnen we niet missen.’ Zijn pij bedekte de jongen vrijwel geheel.

‘Baronskinderen hebben we niet nodig,’ hoorde Dolf de aanvoerder snauwen. ‘Graaf Romhild vraagt niet om moeilijkheden. Hij eist vijftig jonge sterke werkkrachten. En uitzoeken zullen we! Komaan, mannen, grijp ze.’

Dolf protesteerde gesmoord. Hij kon niets meer zien en stikte bijna. Maar hij kon horen. Hij hoorde de ruiters wegdraven en de kinderen begonnen weer te gillen. Hij hoorde Leonardo’s stem die de kinderen waarschuwde en aanried zich te verbergen. Maar waar konden zevenduizend kinderen zich in het open veld verstoppen? Toen wist hij niets meer, want Thaddeus had hem een klap op het hoofd gegeven die hem tenminste dertig seconden buiten westen sloeg. Snel trok de monnik de jongen de tent binnen en verborg hem onder een aantal huiden. Hij ging erbovenop zitten, biddend voor de arme kinderen die in handen zouden vallen van de Graaf von Scharnitz, biddend dat déze jongen althans gespaard mocht worden…

In het kamp heerste volslagen paniek. De kinderen begrepen nauwelijks wat er aan de hand was. De ruiters galoppeerden rond, grepen naar jongens en meisjes die hun geschikt leken. Gillend renden de kinderen voor hen uit. Als ze gegrepen werden, verzetten ze zich met handen en voeten. De knokploegen weerden zich, vielen de ruiters aan, maar hun botte wapens schampten af op de maliënkolders. Zeker zes kinderen werden door de paardenhoeven vertrapt. Velen zochten bescherming in de aangrenzende wouden, maar soms werden ze achterhaald en aan de haren teruggesleurd. Zo werd er een vijftigtal bijeengedreven en met sterke touwen aan elkaar gebonden. Peter was een van hen. En Frank…

Een uur later was het voorbij. De ruiters trokken af, tweeënvijftig jeugdige gevangenen met zich meevoerend. Ze hadden nog even gezocht naar de grote jongen met zijn brede schouders, die zo plotseling was verdwenen, maar toen ze hem niet meer zagen hadden ze zich tevreden gesteld met de mooiste meisjes, de sterkste jongens. Dolf, bont en blauw en met bonzend hoofd, kroop uit de tent en zag de stoet in de verte verdwijnen. Hij huilde.

‘Wees blij dat we jou konden redden,’ snauwde Anselmus hem toe.

‘U had graag gezien dat ze mij ook meenamen,’ zei Dolf terug, maar de monnik schudde het donkere hoofd. ‘Nee, Rudolf van Amstelveen, jouw tijd is nog niet gekomen. Jou wacht een ander lot.’

Dolf verdiepte zich niet in de betekenis van die raadselachtige woorden. Hij rende weg en probeerde met Leonardo orde te scheppen in het overhoop geschopte kampement. De duizenden kinderen huilden en trilden op hun benen. Schreiend zochten ze hun eigendommen bij elkaar — ach, die armzalige eigendommen. Ze sjorden de pakken levensmiddelen op hun schouders en maakten zich klaar om de kruistocht te vervolgen. De doden werden door de knokploeg snel begraven. Een enkel kind dat een grote broer, een vriend of vriendin had verloren, huilde echt van verdriet. De anderen waren alleen maar bang voor een herhaling en wilden zo snel mogelijk deze afschuwelijke plaats verlaten.

Dolf was in alle staten. Als een dolle liep hij rond, probeerde het verlies te schatten. Waar was Frank? En Mariecke…?

O hemel, Mariecke!

‘Zeg eens, ben jij gek geworden?’ riep Leonardo, terwijl hij Dolf bij de arm pakte.

‘Mariecke!’

‘Ze is in veiligheid. Je denkt toch niet dat ik onze Mariecke in handen laat vallen van roofridders?’