Выбрать главу

‘Waar is ze?’

Mariecke kwam bevend uit een bosje struikgewas tevoorschijn. Snikkend viel ze Dolf om de hals.

‘Ik dacht dat ze jou ook hadden meegenomen. Ze zochten de sterksten uit,’ jammerde ze.

Nu hij wist dat ze veilig was, had Dolf geen geduld met haar.

‘Ja, ja, ’t is goed. Dom Thaddeus heeft me weer eens gered…’ Hij keek rond.

‘Waar is Peter?’

Carolus kwam aanlopen, de tranen stroomden over zijn wangen. ‘Rudolf, Rudolf, ze hebben Bertho meegenomen!’

Langzamerhand begon de omvang van de ramp duidelijk te worden. Bertho was weg, evenals Frank en Peter. En Willem, Carl, Ludwig, Frieda… en met hen tientallen anderen die moeilijk gemist konden worden.

Daar stond tegenover dat één van de ruiters door de kinderen gedood was.

Dolf stond er verslagen bij toen op bevel van Anselmus de dode soldaat van zijn wapenrusting werd ontdaan. Nicolaas legde er meteen beslag op; de maliënkolder was hem niet eens veel te groot en met zijn witte overkleed daaroverheen begon hij steeds meer op een echte kruisridder te lijken. Hij joeg de kinderen op; hij en Anselmus kregen weer haast. En dit keer stribbelden maar weinigen tegen.

Dolf maakte geen aanstalten om de tocht voort te zetten. Hij stond als vastgenageld bij de as van zijn vuurtje en probeerde het verlies te verwerken. Ja, de ruiters, ervaren en gewend aan een ruw leven, hadden hun keuze goed gemaakt. Met één oogopslag hadden ze de waardevolste kinderen weten te herkennen en aan hun buit toegevoegd. Dolf begreep dat het verlies van deze vijftig kinderen voor de kruistocht meer betekende dan vijftig monden die niet meer gevoed hoefden te worden. De ruggengraat van het leger was gebroken.

Zijn vriend Peter… eens een horige, daarna wekenlang een vrij mensenkind dat moed, doorzicht en kracht had getoond en voor wie Dolf diep respect had gekregen. Nu zou Peter weer een slaaf worden, hij zou moeten werken tot het vlees van zijn botten viel. Hij zou de zweep weer voelen. Dat zou Peter echter niet meer kunnen verdragen. Hij had de vrijheid geproefd, getoond wat hij als vrije jongen waard was. En Bertho! Zeker driemaal had hij de kleine, roekeloze Carolus het leven gered, hij droeg nog de littekens van zijn gevecht met het everzwijn. Bertho was in zijn eentje meer waard dan honderd van die domme kinderen bij elkaar. En Frieda, dat mooie, lieve kind met haar grote kennis van geneeskrachtige kruiden — en de knappe Maria, die zo goed kon koken en…

‘We moeten hen bevrijden,’ zei Dolf automatisch. Leonardo lachte spottend.

‘Zet dat maar meteen uit je hoofd, Rudolf. Er zit niets anders op dan verder te trekken, hopend dat Graaf Romhild ons verder met rust laat.’

‘We moeten ze bevrijden,’ herhaalde Dolf als in een droom. ‘Waar denk je dat ze zijn heen gebracht?’

Leonardo wuifde met zijn arm in de lengterichting van het dal.

‘Naar de burcht natuurlijk — daar ergens. Op een hoge rots, zoals al die burchten gebouwd zijn. Onneembaar en ontoegankelijk. Vergeet je trots, Rudolf. Jij kunt die kinderen niet bevrijden. We zouden het met een heel leger ervaren krijgslieden nog niet klaarspelen. Graaf Romhild weet wat hij doet.’

‘Weet jij wie hij is?’

‘Nee, maar ik kan het me indenken. Hij woont hier in dit grote dal, aan de smalle wegen naar Innsbruck. Blijkbaar heeft een van zijn verspieders ons gisteren het dal zien binnenkomen en is hij zijn heer gaan waarschuwen. Romhild zal wel een soort roofridder zijn: wie voor de doortocht niet wil betalen, wordt niet al te zachtzinnig uitgeschud. Ach Rudolf, over vier jaar zijn Peter en Frank ook ruiters in een maliënkolder die vreedzame reizigers aanhouden om hen van hun reisgeld te ontdoen. Waarvoor anders zou Graaf Romhild die jongens nodig hebben, denk je?’

‘Om te werken,’ fluisterde Mariecke.

‘Ja, dat natuurlijk ook. Horigen en krijgslieden, daarvan heeft zo’n edelman er nooit genoeg. Sterke jonge kerels, zonder geweten en goddeloos van nature, zoals Peter…’

‘Neen,’ zei Dolf. ‘Peter zou nooit rover kunnen worden, dat past niet bij hem. En Frank zeker niet.’

‘Ze hebben immers geen keus. Als ze weerspannig zijn, brengen ze hen met gloeiende ijzers wel tot rede. En als ze dan nog niet willen, maakt Romhild ze een kopje kleiner.’

‘Daarom moeten we ze bevrijden, allemaal,’ zei Dolf hardnekkig.

‘Hoe dan? Met geweld zeker! Wilde je het hele kinderleger laten optrekken tegen de burcht van Romhild? Rudolf, ik dacht dat je meer verstand had.’

‘Ik durf wel,’ riep Carolus.

Dolf, door het dolle heen, kon Leonardo’s spot nauwelijks verdragen. ‘Waarom zouden we niet met het hele leger tegen de burcht kunnen optrekken? Die kinderen willen toch ook de Saracenen te lijf gaan?’

‘Dat is wat anders. De Turken worden geacht meteen schreeuwend op de vlucht te slaan zodra de kinderen zich vertonen. Romhild zal niet voor hen vluchten, maar een hagelbui van pijlen en kokend lood op hen doen neerdalen.’

‘Op den duur zal zijn burcht voor de overmacht moeten bezwijken,’ zei Dolf bitter.

‘Zeker… en jij wilt tweeduizend kinderen opofferen om er vijftig te redden?’

Carolus stond er springend van opwinding bij.

‘Ik durf wel,’ riep hij weer.

‘Het gaat er niet om of we durven,’ zei Leonardo rustig. ‘Het gaat erom of het mogelijk is. En jij weet evengoed als ik, Carolus, dat het niet mogelijk is.’

Dolf trok de schouders naar achteren.

‘Toch moeten we ze bevrijden, Frank, Bertho, Peter, Frieda — allen!’ Intussen trokken de duizenden kinderen langs hen heen naar het zuiden. Nicolaas ging hen voor, bijgestaan door Anselmus. Dolf lette er niet op. Hij staarde naar de grond, dacht na. Daarom zag hij ook niet hoe Leonardo hem oplettend aankeek.

‘Mariecke,’ zei de student zacht. ‘Het is weer zo ver. Rudolf van Amstelveen heeft een gedachte in zijn hoofd en zelfs de Duivel zal die er niet meer uit kunnen slaan. Hé, Rudolf, word eens wakker!’

‘We moeten ze bevrijden,’ mompelde de jongen star.

‘En Rudolf heeft gelijk,’ viel Carolus fel in. ‘Bertho en Frieda en Peter willen ook Jeruzalem zien. Het is hun beloofd! Ze mogen niet achterblijven, ze horen bij ons.’

‘Kinderen, gebruik toch je verstand,’ riep Leonardo wanhopig. ‘Als we met het hele kinderleger tegen de burcht optrekken, zullen zevenduizend kinderen Jeruzalem niet zien.’

‘Geen zevenduizend,’ mompelde Dolf. ‘Zeventien.’

‘Wat?’

‘Zeventien. Een duivels ondeelbaar getal, een priemgetal. Romhild en zijn mannen zullen toch wel tot zeventien kunnen tellen?’

‘Wat bedoel je met priemgetal?’

‘Stil,’ zei Dolf. ‘Laat me met rust, ik moet het eerst helemaal uitdenken. In mijn tijd… ik bedoel, in mijn land hebben we een spreekwoord: wie niet sterk is, moet slim zijn. Wij zijn zwak — en ik haat oorlog en bloedvergieten. Maar ik heb een plan. Het is een fantastisch plan en het is gevaarlijk. Daarom moet ik er nog een poosje over nadenken.’

‘Ik doe mee,’ gilde Carolus, zonder nadenken. ‘Hoe wil je ze uit de burcht halen, Rudolf?’

‘Ik weet het nog niet precies. Laten we maar gaan. Zodra ik mijn plan klaar heb, zal ik het je vertellen.’

Sloffend in de achterhoede volgden ze het kinderleger, dat stil en haastig door het dal schoof. Het was niet koud meer, hoewel de lucht nog altijd potdicht zat. Dolf keek omhoog en bad om zon. Voor zijn plan kon hij geen regen gebruiken.

Uren later kregen ze de burcht van Romhild von Scharnitz in zicht. Zoals Leonardo had voorspeld, was het een onneembare vesting, gebouwd op een steile rots en alleen toegankelijk aan de achterzijde, waar de rots grensde aan de steil omhooglopende wouden. De kinderen keken schuw naar het kasteel om en versnelden hun pas, hoewel ze aan de overzijde van het brede dal voorbijtrokken.

‘Ziet er ongastvrij uit, vind je niet?’ mompelde Leonardo luchtig.