Выбрать главу

Uit de torens had men hen waarschijnlijk gezien, die eindeloze slang kinderen, vele meters breed, kilometers lang. Wat moesten ze doen als opeens weer tien, twintig ruiters naar beneden kwamen daveren om nog meer kinderen te roven? Niets konden ze doen… Hoe eerder ze er voorbij waren, hoe beter. Vele kinderen begonnen angstig te draven. Anselmus genoot.

Dolf bestudeerde de vesting uit de verte en wenste dat hij een verrekijker had. Hoe zag de plattegrond van zo’n kasteel eruit? Hoe kon je een Romaanse burcht binnendringen, die er nota bene op was gebouwd om een maandenlange belegering te doorstaan en die zó was neergezet dat hij niet bestormd kon worden en niet met geweld kon worden ingenomen? Carolus! Die zou het wel weten. De kleine koning wist waarschijnlijk alles van burchten af.

Dolf ging onmiddellijk op zoek naar zijn vriendje, die zich ergens in het midden van de stoet bevond. Hij ontdekte hem, hand in hand met Hilde. De boog en pijlenkoker op zijn rug leken belachelijk klein. En hij zag er bedroefd uit want hij miste zijn goede vriend Bertho. Mariecke was Dolf nagelopen en trippelde nieuwsgierig achter hem, nu en dan een blik over haar schouder werpend naar de vesting aan de overzijde van het dal.

‘Carolus, ik moet je spreken.’

‘Heb je iets bedacht?’ vroeg Carolus blij. Hij liet Hilde meteen los. ‘Wat is het? Wat gaan we doen?’

‘Mariecke, praat jij zolang met Hilde. Carolus en ik hebben andere zaken te bespreken.’

Mariecke trok een pruilmondje.

‘Als er gevochten gaat worden, wil ik ook meedoen.’

‘We gaan niet vechten, kleine driftkop,’ lachte Dolf. ‘We gaan een samenzwering smeden en dat moet in het diepste geheim gebeuren.’

‘Een samenzwering!’ Carolus’ ogen schitterden geestdriftig. ‘Tegen de Graaf?’

‘Stil.’

Dolf trok hem uit de rij en ging met de kleine koning aan de kant van de weg zitten. Terwijl de kinderen hen voorbijliepen, zei hij: ‘Luister, ik weet nu een manier om de gevangenen uit het kasteel te halen. Vannacht — of liever: morgenochtend heel vroeg.’

‘Hoe dan?’

‘Zachtjes… het mag niet uitlekken. Met een list.’

Carolus knikte heftig.

‘Ik doe mee. Wat ben je van plan?’

Dolf vertelde het hem. Hij sprak zeker een half uur achtereen en Carolus raakte er helemaal opgewonden door.

‘Dat is knap bedacht!’ riep hij uit toen Dolf eindelijk zweeg. ‘En ik moet zeker voor de materialen zorgen?’

‘Precies. Noem eens op.’

Carolus telde het af op zijn vingers.

‘Zeventien horens, zeventien haarbanden en grasrokjes, vogelveren, vet en houtskool — en zeventien paar schoenen met het bont aan de buitenzijde. Die horens zijn er wel, meestal bewaren we ze om ze uit te hollen, het zijn fijne drinkbekers.’

‘Laat de meisjes de andere dingen vlechten, maar vertel ze niet waar het voor is. Zeg maar dat je weer iets nieuws hebt uitgevonden,’ zei Dolf.

‘Maar waarom moeten we precies met zijn zeventienen zijn?’ vroeg Carolus.

Dolf aarzelde. Zoiets kon je aan Leonardo uitleggen, niet aan de kleine koning, voor wie rekenkundige reeksen geheimtaal waren. ‘Dat zal de meeste indruk maken, vooropgesteld dat die rovers de moeite nemen ons te tellen. Zeventien is een tovergetal.’

‘Het getal van de Duivel is dertien,’ zei Carolus.

‘Ja. Maar met zo weinigen is het te gevaarlijk. Zeventien is precies zo’n geheimzinnig aantal. Geloof me nu maar.’

‘Weten ze dat op de burcht van Scharnitz?’

‘Hun huiskapelaan zal het zeker weten.’

‘Mooi.’ Al pratend kreeg Dolf weer een inval. Hij tastte in zijn broekzak en voelde daar het kostbare doosje lucifers waarop hij al die weken zo zuinig was geweest.

‘Vogeldrek,’ zei hij, half hardop.

‘Wat?’

‘Van die witte, gedroogde vogeldrek. Dat vind je op elke steen… Dat zoek ik wel bij elkaar vanmiddag. En droge houtskool. Jij, Carolus, zorgt voor de rest van de vermomming en je zoekt ook vijftien sterke jongens uit die niet gauw bang zijn. Je vraagt ze of ze bereid zijn ons te helpen om hun vrienden uit de burcht te halen. Ze hebben het recht te weigeren, want we mogen niet verhelen dat het een levensgevaarlijk karwei is. Maar zelfs als ze niet durven, moeten ze hun mond erover houden.’

‘Ik ken er wel dertig die graag zullen meedoen.’

‘Vijftien is genoeg. Met ons beiden erbij maakt dat zeventien. Niet één meer of minder.’

‘Het lijkt wel vastenavond,’ grinnikte Carolus.

‘Mijn lieve jongen, dit is geen grap. Het wordt bittere ernst en we kunnen er alle zeventien het leven bij inschieten.’

‘Dacht je dat ik laf was?’ stoof Carolus op.

‘Natuurlijk niet. Jij bent de moedigste kleine koning die ik ooit heb ontmoet. Maar nu moet ik er nog achter zien te komen hoe die burcht in elkaar zit. Van hieruit kun je hem zien en die rots waarop hij staat, is onbeklimbaar steil. Wat denk je dat er aan de achterkant is, waar het kasteel grenst aan de berghelling?’

‘Een kloof,’ zei Carolus zonder aarzelen. ‘Met een ophaalbrug erover?’

‘Ja, ik heb die gezien.’

Carolus’ jagersogen waren veel scherper dan die van Dolf, bovendien wist de jongen hoe je een burcht aan de buitenkant moest bekijken. ‘Dus de ophaalbrug aan de achterzijde, dwars over een diepe kloof is de enige toegangsweg…’ mompelde Dolf peinzend. ‘Dat betekent dat we onze aanval pas kunnen uitvoeren als die brug is neergelaten. Hoe laat in de ochtend zouden ze dat doen, denk je?’

‘Vroeg, kort na zonsopgang. Maar er zullen wachters bij staan. Twee zeker.’

‘Ja. Wat komt er ná die brug?’

‘De poort natuurlijk. Een grote zware poort die wij niet kunnen inbeuken.’

‘Hoeft niet. De poort zal voor ons opengaan, daarop kun je rekenen,’ beloofde Dolf met meer zelfvertrouwen dan hij voelde. ‘Wat ligt achter die poort? Een gang?’

‘Dat weet ik niet. Het kan een overwelfde gang zijn en aan het eind een tweede poort, of een ijzeren valhek. Maar dat halen ze wel op, als de buiten poort open is — en ze geen onraad vermoeden.’

‘Daarom moeten we er ook voor zorgen dat niemand behalve wij zeventienen iets van het plan te horen krijgt. Wat komt er na de poorten?’

‘De binnenplaats. Zeg Rudolf, heb jij nooit een kasteel van binnen gezien?’

‘Jawel, maar waar ik vandaan kom hebben ze geen rotsen van honderd meter hoog waarop ze hun vesting kunnen bouwen. Daar is het laagland en moeras. Als ze bij ons een kasteel bouwen, graven ze er grachten omheen en bouwen sterke muren.’

‘Romhild heeft geen extra muren nodig, de rots beschermt hem voldoende.’

‘Een binnenplaats dus,’ prevelde Dolf. ‘Flink ruim, hoop ik, omgeven door gebouwen. Ligt het woongedeelte tegenover de poort?’

Met de hand boven de ogen tuurde Carolus naar het kasteel in de verte.

‘Ja, ik tel veertien ramen die uitkijken over het dal. Dat moet het woongedeelte zijn. Links en rechts staan de bijgebouwen. Een kapel, je kunt het torentje goed zien. Als je met je rug naar het bos gaat staan, bij de ingang van de burcht, liggen de stallen en opslagplaatsen links, de kapel en de wapenkamers rechts…’

‘Waar denk je dat onze vrienden zijn ondergebracht?’

‘Die zijn natuurlijk opgesloten in de bijgebouwen, in de brouwerij misschien of in een lege stal. Beslist niet bij de paarden. Zo’n roofridder is erg gesteld op zijn paarden en laat er geen gevangenen bij.’

‘Hoeveel kinderen werden er vanochtend geroofd?’

‘Niemand heeft ze geteld, ik heb er ook niet op gelet. Nicolaas joeg ons de tent weer in, maar ik bleef buiten en schoot op de ruiters. Ik raakte er een in zijn oog, hij viel van zijn paard en de kinderen sloegen hem dood. Toen trok Anselmus me naar binnen, hij was woedend op me. Everard zegt dat het er meer dan vijftig moeten zijn geweest.’

‘Ja, dat dacht ik ook. Vraag Everard vannacht met ons mee te doen.’