‘In elk geval.’
Dolf keek rond.
‘Waarvoor zou Romhild die kinderen nodig hebben? Dit hele dal is toch zijn gebied. Zou hij rijk zijn?’
Deskundig knikte Carolus met zijn hoofd.
‘Ja. Als hij hier woont en alle reizigers tol laat betalen, moet hij heel wat schatten vergaard hebben. Maar zijn grond zal weinig opbrengen en ’s winters lijdt hij honger.’
‘Hoe weet je dat?’
Carolus wees naar het brede dal en de torenhoge bergen rondom. ‘Veel van de grond ligt braak. En heb je vanmorgen die ruiters goed bekeken, Rudolf? Een paar van hen zaten vol pokputten.’
‘Vol met wat?’
‘In dit dal moeten nog niet zo lang geleden de pokken hebben geheerst. Hé, moet je daarvan zo schrikken? Dat komt zo vaak voor… Van de kerels die het kamp overvielen hadden er zeker zes littekens.’
Dolf verviel in nadenken. Maar hij begreep niet waarom Carolus dat belangrijk vond.
‘Wat hebben de pokken met de kinderroof te maken?’
‘Dat zie je toch. De velden liggen onbebouwd, de weg is slecht onderhouden. Die hutten daarginds zien er onbewoond uit. Allemaal een gevolg van de ziekte. Graaf Romhild heeft misschien wel de helft van zijn lijfeigenen verloren. Hij heeft dringend nieuwe werkkrachten nodig.’
‘Aha…’
Wat gebeurde er met je als je de pokken kreeg? dacht Dolf. Je werd zwaar ziek, je ging dood of je werd beter. Wie het overleefde zat onder de littekens, zoals enkelen van Romhilds krijgslieden. Waarvan droomden zulke mannen in hun ijlkoortsen? Van folteringen, gruwelen, de hel? Ze moesten stuk voor stuk een kwaad geweten hebben!
‘We zullen hun koortsvisioenen weer voor hen levend maken?’ beloofde Dolf grimmig. ‘De stuipen op het lijf zullen we hen jagen. Carolus, laten we aan het werk gaan.’
De laatste kinderen waren intussen voorbijgegaan. Dom Thaddeus, die bijna achteraan liep, passeerde hen en keek even verwonderd op hen neer.
‘Hebben jullie je bezeerd?’ vroeg hij.
De twee jongens sprongen op.
‘Niets aan de hand. We zaten even te rusten en te praten,’ legde Dolf uit.
Dat de twee energiekste kinderen uit het leger tussentijds moesten rusten, vond Thaddeus verdacht.
‘Jullie zijn toch niet ziek?’
‘Zegen ons, Dom Thaddeus,’ zei Carolus plotseling. ‘We zullen het nodig hebben.’
De priester zegende hen, maar voordat hij verder iets kon vragen renden ze weg, naar voren. Hoofdschuddend keek hij hen na.
‘Die twee zijn iets van plan. En het zou me niets verwonderen als dat verband hield met de kinderroof vanochtend. Maar waarom nemen ze mij niet in vertrouwen?’
Het verdroot hem dat ze hem buitensloten.
Om de afstand tussen het kinderleger en de dreigende burcht zo groot mogelijk te maken, hadden de leiders besloten de middagrust over te slaan. Maar omstreeks vier uur begonnen vele kinderen over vermoeidheid te klagen. Er kwamen uitvallers en het hoge tempo zakte. Kinderen sjouwden met kinderen. Stemmen verhieven zich die om rust en eten smeekten. Eindelijk moesten ze wel stilhouden en een kampplaats zoeken. Dolf bemoeide zich met niemand en ging op zoek naar Carolus.
‘Heb je alles?’
‘Ja, ook de horens, de rokjes en schoenen. In mijn mantel gerold en verborgen achter een paar bosjes, daarginds.’
‘Mooi. Hoe staat het met de jongens?’
‘Ze houden zich gereed. Vijftien, goed gewapend en tot alles in staat.’
‘Zorg dat jullie ongezien uit het kamp kunnen wegsluipen en wacht op mij tussen de struiken. Ik moet nog even iets doen. We hebben nog ruim drie uur daglicht om van te profiteren, maar niemand mag ons zien vertrekken. Weten de jongens wat er van hen verwacht wordt? Zijn ze niet te moe?’
‘Het zijn geen kleintjes,’ stoof Carolus op. ‘Tot straks dan.’
Dolf ging Leonardo opzoeken, die bezig was zijn ezel te verzorgen. ‘Luister, mijn vriend. Ik heb vanavond een paar dringende bezigheden. Ik vertrouw Mariecke aan jouw zorgen toe. Pas goed op haar en zorg dat ze me niet volgt. En… eh… als ik niet meer terugkom, wil jij je dan verder om haar bekommeren, Leonardo?’
‘Wat ga je doen, Rudolf?’
‘Dat kan ik niet zeggen. Beloof me…’
De student lachte spottend.
‘Zien we je over enige tijd terugkeren met vijftig gestolen kinderen?’ vroeg hij zacht. Dolf kreeg een kleur.
‘Ssst… hoe kom je op dat denkbeeld?’
‘O, wees gerust, ik weet van niets. Ik kan me voorstellen dat je je plannen geheim wilt houden — ik kan zwijgen. Maar ik ken jou, Rudolf. Als jij je iets in je hoofd haalt, moet het gebeuren, al is de hele wereld tegen je.’
Dolf zuchtte en keek schuw naar zijn vriend, die hem hartelijk toeknikte.
‘Ga in vrede, Rudolf, en doe wat je voelt dat je doen moet. Ik zal niet aanbieden je te vergezellen.’
‘Nee,’ fluisterde Dolf ontroerd. ‘Iemand moet toch bij de kinderen blijven en over hen waken…’
‘Vannacht zal ik voor je bidden,’ beloofde Leonardo ernstig en opeens zonder zijn gewone spot. Ze omhelsden elkaar. Dolf durfde geen afscheid te nemen van Mariecke.
Terwijl er in het kamp druk werd gekookt, sloop Dolf weg. Hij droeg twee pakken — één met harde koeken, één met de spullen die hij nodig dacht te hebben voor de overval op de burcht van Scharnitz.
In het bosje aangekomen, vond hij daar Carolus met vijftien goed gewapende en bepakte jongens. Dolf sprak hen zacht toe: ‘We moeten nog deze avond een lange tocht maken en tijd om te rusten zullen we nauwelijks hebben. We mogen beslist niet gezien worden. Over drie uren wordt het donker. Zodra we de burcht bereikt hebben, moeten we eromheen trekken en aan de achterzijde, door het woud, naderen. Verborgen in het woud moeten we de ochtend afwachten en ons klaarmaken voor de overval. Jongens, dit wordt een waagstuk, en wie nu nog bang wordt kan zich terugtrekken. Voor hem vragen we dan een ander. De bijzonderheden bespreken we onderweg wel. Durven jullie het aan?’
‘We durven,’ sprak een van de jongens. ‘Onze beste vrienden zijn in het kasteel gevangen — die mogen we niet in de steek laten.’
Dat was Walter, een geduchte jager. Ook Matthis, een van de vissers, liet zich horen.
‘We zijn tot alles bereid, Rudolf, als we daarmee Peter kunnen redden.’
Dolf was ontroerd. Hoe trouw waren die kinderen! Nog maar enkele dagen geleden hadden ze pal voor hem gestaan. Nu verklaarden ze zich opnieuw bereid hem te volgen, door dik en dun, omdat hun vrienden in gevaar waren. Wie zei dat moed en ridderlijkheid in de dertiende eeuw alleen bij edellieden werden gevonden?
‘Dan gaan we.’
Zwijgend trokken ze weg, terug naar de plek waar Dolf en Carolus die middag hadden zitten praten. Niemand van hen scheen werkelijk bang. Wekenlang waren ze al onderweg, ze hadden ontberingen doorstaan, onder de blote hemel geslapen, wilde dieren overwonnen, brullende rivieren doorwaad, tientallen malen hun leven gewaagd. Ze waren gehard door wind en regen en kille nachten, door brandende zon en de geuren van de vrijheid. Stuk voor stuk waren ze heel wat mans. Carolus had ze met kennis van zaken uitgezocht.
De kleine koning ging voorop, een generaal die zijn troepen aanvoert. Dolf sloot de rij, dikwijls omkijkend om te zien of ze niet gevolgd werden.
Enkele weken geleden had hij de eerste huiver gevoeld toen de tocht door de Alpen ter sprake kwam. Sindsdien had hij ertegen opgezien als tegen een onmogelijke onderneming. Hij had ’s nachts gedroomd van horden wolven, van beren, afgronden, sneeuwtoppen, van steenlawines en rampen… Maar niet van wat er deze ochtend was gebeurd: een brutale kinderroof, en de onverbiddelijke noodzaak om zijn vrienden uit een onneembare burcht te gaan halen.
12. Aanval van demonen
Hoog en zwart verrees de burcht van Scharnitz boven het duistere dal. Dolfs wens was in vervulling gegaan: het regende niet. Het leek er zelfs op dat de lucht iets helderder werd.