Выбрать главу

Carolus trippelde innig gelukkig naast zijn grote vriend Bertho. ‘Rudolf en ik hebben dat samen bedacht en ik heb voor de maskeradepakjes gezorgd. Bertho, ben je niet blij?’

En of ze blij waren, die tweeënvijftig bevrijde kinderen. Ze omhelsden hun vieze redders en wilden meteen op weg gaan naar het kinderleger, maar Dolf maakte bezwaren.

‘Die halen we vannacht wel in. Voorlopig moeten we ons schuilhouden in de bossen. Niemand mag ons zien. Romhild en zijn trawanten moeten denken dat we de kinderen regelrecht naar de hel hebben gevoerd. Als ze ons door het dal zien gaan, zullen ze meteen begrijpen dat ze voor de gek zijn gehouden, en dan zijn we nog niet gelukkig.’

Dus hielden ze zich onzichtbaar, stilden hun honger met bessen en met de koeken die de redders hadden meegebracht. Pas toen de schemering inviel, waagden ze zich bergafwaarts. Tegen de ochtend bereikten ze de plaats waar het kinderleger de vorige avond had gekampeerd. Daar trokken ze zich terug in de wouden om een paar uur te gaan slapen.

Ze waren nu weer een kilometer of tien van de burcht verwijderd en daarom waagden ze het om diezelfde middag verder te gaan, in de hoop de hoofdmacht in te halen voordat de avond viel en voordat die het einde van het dal zou hebben bereikt.

De duivels hadden hun maskerade afgelegd en hun eigen kleren aangetrokken, maar het vettige zwartsel kregen ze niet gemakkelijk van hun lijven gewreven. Ze poetsten zich met handenvol droog gras en mos, maar ze bleven eruitzien als schoorsteenvegers. De koeken waren op. Tijd om te jagen hadden ze niet. Ze lesten hun dorst in een beekje en snelden toen weer verder, achter de grote massa van het kinderleger aan. Laat in de avond zagen ze eindelijk in de verte de vuren oplaaien. Het leger kampeerde aan de voet van opnieuw steil oprijzende bergen: het laatste deel van het geweldige Karwendelmassief. Strompelend van vermoeidheid, zwart van vuil en stof, kwamen ze het kampement binnen.

Carolus, die bijna niet meer op zijn benen kon staan, liep regelrecht naar de tent, griste Dom Anselmus een stuk vlees uit de handen, struikelde de tent binnen en viel al etend in slaap. Hij had geen woord gesproken. Hilde, die hem twee dagen lang tevergeefs had lopen zoeken, barstte in tranen uit van opluchting en ongerustheid. Met een natte lap veegde ze over zijn vuile gezicht — hij merkte het zelfs niet. Frieda viel huilend haar vriendinnen om de hals en vroeg om eten. Bertho, Willem en Carl lieten zich vallen bij het eerste kampvuurtje dat zij bereikten en strekten smekend de handen uit naar het braadspit. Ze waren allemaal uitgehongerd.

De terugkeer van de geroofde kinderen veroorzaakte een geweldige opschudding in het kamp, maar niemand kreeg antwoord op alle vragen. Redders en geredden konden geen pap meer zeggen. Ze wilden alleen iets eten en dan slapen, slapen!

Dolf, Peter en Frank hoorden de ezel balken. Ze vonden het kampvuurtje van Mariecke en Leonardo, smakten neer, riepen om water en brandden hun gretige monden aan de hete soep. Mariecke greep Dolfs zwarte hand en kuste hem, dol van vreugde. Leonardo zei niets. Hij omhelsde Peter en Frank, keek toen met grote ogen naar Rudolf van Amstelveen, die de konijnenbontschoenen van zijn brandende voeten trok. Eindelijk vond de student zijn stem terug.

‘Het is je dus toch gelukt…’

Zijn anders zo spottende stem was nu diep van bewondering.

Dolf miste de fut om te vertellen hoe het gegaan was. Zo vuil als hij was, propte hij zijn windjack onder zijn hoofd en ging slapen. Als van ver weg hoorde hij Leonardo nog zeggen:

‘We beschouwden je al als verloren…’ en daarna wist hij niets meer. Hij droomde van zijn moeder, van de badkamer thuis, van de douche die niet goed werkte en alleen koud water gaf, hoe heftig je ook aan de warme kraan draaide…

Want het regende opeens pijpenstelen!

13. De tocht door de Alpen

In een lange, lange rij trok het kinderleger door het Karwendelmassief. Over smalle paden, over wegen die deze naam nauwelijks mochten dragen, langs woeste bergbeken, over rotsen en spleten, door dichte wouden, doornig struikgewas, over stenige hellingen en puntige rotsblokken. Ze klommen. Het werd kouder en kouder. Niets bleef hun bespaard. En al die tijd regende het.

De rotsen schreiden. Rondom hoorden ze water murmelen, borrelen, soppen. Hun voeten zakten op vlakke gedeelten tot de enkels in de modder. De pakken met gedroogde levensmiddelen op hun ruggen zogen het vocht op en werden loodzwaar. De schoenen van slecht gelooide huiden kleefden aan hun gezwollen voeten. Ze stonken, schuurden hun tenen kapot. Modder plakte aan hun handen, hun kleren, in hun haren. De pijlen trokken krom in de kokers. De henneptouwen krompen en snoerden in hun vlees. Om hun honger te stillen, knabbelden ze al lopend op de keiharde koeken, want droog hout om vuurtjes te stoken was nauwelijks te vinden. Als ze voor de nacht toch vuur moesten maken, dan moesten ze eerst stevige bomen omhakken waarvan het harsrijke binnenste nog wel wilde branden. Maar het sprokkelhout was drijfnat, het gras dat ze nodig hadden om het vuur op gang te krijgen wilde geen vlam vatten. De vonken uit hun vuurstenen doofden in de gestaag neervallende regen. Een kampvuur opbouwen en aanhouden werd een specialiteit waarbij het aankwam op vindingrijkheid en een gelukkige hand. Carolus verzon de dolste dingen om zijn kleine onderdanen te beschermen tegen de dagenlange depressie. Maar in dit gebergte was geen taai riet om afdakjes van te vlechten. Er waren geen wilgentakken om windschermen van te bouwen. Huiverend, doornat en moe kropen de geluksvogels ’s avonds in holen en spleten of probeerden een beschutte slaapplaats te vinden onder druipend geboomte. De meesten van hen echter waren prijsgegeven aan de kille regendruppels, de snijdende wind, de allesdoordringende kilte.

Hun voeten gleden uit op de modderige geitenpaden en glibberige rotsen. Er ging geen uur voorbij of er verongelukte een kind, omdat het in de diepte stortte, zijn nek brak, verdronk of door vallend gesteente werd getroffen. Hoestend, met druipende neuzen, snakkend naar adem, rillend van koude en koorts zochten ze hun weg naar boven, steeds hoger. Ze werden slechts overeind gehouden door de nooit aflatende hoop dat het klimaat aan de andere zijde van de bergmuur beter zou zijn. Hoeveel kinderen kwamen om in de drie eindeloze dagen die ze nodig hadden om het hoogste punt te bereiken? Dolf wist het niet. Hij had zijn leven gewaagd om tweeënvijftig kinderen te redden uit de hebzuchtige handen van Graaf Romhild von Scharnitz. Maar deze slachtoffertjes kon hij niet redden. Het kinderleger was te groot. Hij noch zijn vrienden konden overal tegelijk zijn. Er stierven nog anderen, niet door een ongeluk: aan een longontsteking, aan uitputting, aan een hartverlamming of aan verraderlijke trucjes van Moeder Natuur, die geen medelijden kende en onbarmhartig toesloeg. Ze werden aangevallen door wilde dieren, gebeten door slangen, verpletterd door steenlawines. Boven hun hoofden cirkelden de roofvogels. Een arend die midden op de dag een klein, wat achtergebleven kind aanviel, werd weliswaar door Bertho gedood, die zich als ordebewaker in de achterhoede bevond, maar de vogel had het kind toch zo toegetakeld dat het diezelfde avond stierf. En Bertho had er weer een litteken bij. Op deze grauwe dag viel de schemering vroeg in — en duurde lang. Leonardo, vooraan, ontdekte wat hogerop een redelijk vlakke bergweide die een goede kampplaats bood. Willem merkte op dat de omringende bergmuren vol holen en gaten zaten; hij ging er één binnen om te zien of het een geschikte plek zou zijn voor de zieken om er te overnachten — en stond toen oog in oog met een bruine beer.

De beer stond op zijn achterpoten, zwaaide dreigend met de voorpoten en gromde. Het dier was geschrokken, het was bang voor mensen. Een paar kinderen waren Willem nagelopen, zagen het beest en gilden. De beer, in paniek geraakt door de vreemde geuren en geluiden, liet zich zakken op zijn vier poten en stormde naar voren.