Выбрать главу

Leonardo was er al, buiten adem, gewaarschuwd door het gegil, door de kreet: ‘Een beer, een beer, help ons’ en hij vloog op het dier af, dat grommend en met zwaaiende kop boven de gevallen Willem stond. Zonder aarzelen liet de student zijn knots op de berenkop neerkomen. Hij moest wel, hij had het beloofd. De beer deinsde terug, brulde, schudde zijn gebeukte kop, draaide zich om en maakte zich uit de voeten.

Hij holde recht op een groepje kinderen af die schreeuwend uiteenstoven. Het arme dier zag nauwelijks iets. Zijn harde schedel kon een klap wel verdragen, maar hij voelde toch de pijn. Bertho en Carolus schoten pijlen op hem af, die hem wel raakten maar niet door zijn dikke huid drongen en in de haveloze vacht bleven hangen. Leonardo holde het beest na, zonder hem in te halen (hij keek wel uit) en de beer krabbelde, doodsbang, grommend en protesterend tegen de helling op, takjes, modder, steentjes achter zich wegtrappend. Hij verdween achter de rotsen uit het gezicht en Leonardo keerde terug.

De kinderen ontvingen hem met rouw en bewondering. Willem was dood. Doodgeslagen door die ontzagwekkende klauw van het angstige dier. Drie andere kinderen bleken lichtgewond en konden de rest van hun leven teren op het verhaal hoe zij eens, in de bergen, werden aangevallen door een bloeddorstige beer, hoe ze zich verweerd hadden en het hadden overleefd. De mare over Leonardo’s heldendaad, over hoe hij alleen en gewapend met niets dan een stuk hout een woeste beer, huizenhoog, op de vlucht had gejaagd, ging van mond tot mond. Nu was hij een held uit een sprookje.

Dolf wist van niets. Hij was bezig aan de andere zijde van het kamp, probeerde met behulp van Frieda, Mariecke en Hilde een beschutte plek in te richten voor de hoestende kleintjes, en op het geschreeuw hoger op de helling lette hij niet. Duizenden kinderen die hun kampement opbouwden, maakten altijd een heidens lawaai — hij was dat gewend.

De nacht verliep verder vrij rustig. De beer liet zich niet meer zien. De wolven durfden niet te naderen, afgeschrikt als ze werden door de vuren, de zorgvuldige bewaking. Leonardo sliep die nacht niet; hij bleef het kamp inspecteren, in slaap gesukkelde wachtertjes wekken, hij bleef op zijn hoede. Zelfs dat ontging Dolf. Sinds Leonardo het bevel over de ordetroepen op zich had genomen, bemoeide Dolf zich daar weinig mee. Hij vertrouwde volledig op zijn vriend.

En hij was hondsmoe.

Bij het aanbreken van de dag trokken ze verder. Ze dronken modderwater. De woeste bergbeken en watervallen zagen bruin van weggespoelde aarde. Het water smaakte ook naar aarde, naar dode dieren, naar rottend groen. De gerookte vissen begonnen te beschimmelen, de graankoeken werden week en dreigden uit elkaar te vallen. Het gedroogde vlees zwol op en begon te stinken. De niet-aflatende regenbuien, de gure wind en de vermoeidheid van de lange klim dompelden de kinderen in een soort verdoving. Ze baden hartstochtelijk om zonneschijn, om warmte — en kregen nog meer nattigheid. Ze smeekten de Heilige Maagd om bescherming — en zagen een kleine jager verongelukken, die achter een gems aanging en in een spleet viel.

De doden konden nauwelijks begraven worden. Meestal was de grond te stenig en te hard. Dan legden ze de lijkjes bijeen en stapelden er losse stenen op. Maar ze verlangden er zozeer naar de pas te bereiken en een blik op het daarachter gelegen Inndal te kunnen werpen dat ze daarmee niet veel tijd verspilden. En wat hadden die begrafenissen voor zin? De aasdieren zouden diezelfde nacht nog de keien opzij werpen en zich aan de dode kinderen te goed doen.

Ze klommen. Hoger en hoger. Tegen de middag van de derde dag veranderden de striemende buien in een zeurderig motregentje, waarvan ze nog altijd doornat en koud werden. Bovendien kwamen ze nu in de mist. Hoe hoger ze klommen, hoe dikker de nevels werden die opstegen uit de beboste hellingen. Soms konden ze geen hand voor ogen zien. Dan stapten een paar kleintjes mis, vielen in een beek, gleden in de afgrond, raakten de aansluiting met de anderen kwijt en verdwaalden. Verkoudheid teisterde hen. De hele nacht, de hele dag verscheurde de hoest hun borst. Ze niesden, snoven, schraapten hun pijnlijke kelen. Koortsachtig keken ze door hun tranende ogen naar de steenmassa’s rondom, die geheimzinnig uit de mist kwamen opduiken en die ze weer even geheimzinnig achter zich zagen verdwijnen. Toch trokken ze verder, hoger en hoger, door niets te weerhouden op hun weg naar Jeruzalem.

Frieda ontdekte bijen — en nesten vol wilde honing. Honing was goed voor ontstoken kelen. Ze trommelde een aantal jongens en meisjes bijeen en die waagden hun leven om de bijennesten te plunderen. Vele van die kinderen werden gestoken, één van hen stierf zelfs aan bijensteken. Maar de druipende honingraten brachten verlichting voor de zieken.

Laat in de middag van de derde dag bereikten ze eindelijk de pas. Het mistte nog steeds. Het dal vóór hen was overdekt met een dikke wolkenlaag, zodat ze nauwelijks beseften dat ze boven waren. De wind was gaan liggen, de regen was opgehouden, maar alles droop. Alleen uit het feit dat ze begonnen te dalen, konden ze opmaken dat deze zijde van de bergmuur was overwonnen.

Maar die afdaling kostte ook slachtoffers. De smalle weg zigzagde langs de bergwanden en was zo glad als een ijsbaan. Ze konden nauwelijks zien waar ze liepen, ze konden geen vijf meter voor zich uit kijken, en de bochten kwamen altijd onverwacht. Menig kind gleed uit, rolde tien meter naar beneden, kwam met een klap tegen een boomstam aan om snikkend, met gekneusde botten te blijven liggen. De sterken — ordebewaarders, jagers, vissers en leerlooiers — haalden hen weer op, zoekend en roepend. Honderden grote jongens en meisjes sjouwden met gewonde, zieke of huilende kindertjes. Van zingende, biddende kruisvaarders waren ze veranderd in lastdieren. De tweede os hadden ze kort voor de top verloren in een verraderlijk diepe kloof. Zo diep was deze kloof dat ze het gevallen dier niet konden bereiken en het loeiend en brullend moesten achterlaten. Bertho zond een paar pijlen naar beneden, in de hoop het beest te kunnen doden, maar het was vergeefs. Ze moesten de os, hulpeloos en zwaargewond, aan zijn lot overlaten. Dolf hoopte dat de wilde dieren hem spoedig uit zijn lijden zouden helpen.

Ze daalden. Soms te snel, en dat liep uit op ongelukken. In de scherpe bochten van het pad brokkelde de doorweekte bergwand onder hun voeten af. Vijf kinderen stierven aan het eten van giftige bessen. Toen de avond dreigde te vallen, veel vroeger dan anders, moesten ze hun kamp opslaan in het steil aflopende woud, want deze zijde van de Karwendel had niets te bieden dan steile hellingen, overdekt met bomen. De vuren die zij met veel getob hadden aangestoken, rookten hevig en gaven weinig warmte. Dolf, die zijn waterdichte windjack aan een rillend kind had uitgeleend, lag doornat en bibberend bij het smeulende vuur en dacht met wrok aan Nicolaas, aan de baronskinderen en de twee monniken die nu droog en warm in de tent huisden. Hij moest zich beheersen om niet op te springen, naar de tent te rennen. Het liefst zou hij de elitegroep aan hun haren naar buiten hebben gesleept. Maar welk recht had hij om zich te beklagen over hun egoïsme? Hun tent was een statussymbool. Geen van de andere kinderen, die bibberend van kou probeerden te slapen, zou het in zijn hoofd halen om tegen deze vorm van ongelijkheid te protesteren; het paste in hun wereldbeeld.

Was het in Dolfs eeuw anders? In grote delen van de twintigste-eeuwse wereld namen machthebbers en staatshoofden het er goed van, ook al crepeerde de bevolking van honger, armoede en ellende. Wie in die landen tot opstand durfde op te roepen, werd in de gevangenis geworpen, gemarteld, vermoord. De twintigste eeuw — Dolf had het herhaaldelijk op de televisie gezien — was niet beter dan de dertiende, zelfs niet beschaafder. De mensen waren dezelfden gebleven: leugenachtig, zelfzuchtig en wreed. Ook in Dolfs tijd werden hele landstreken verwoest en volkeren uitgemoord ter wille van een idee, ter wille van de buit, ter wille van de macht. Het verzet tegen uitbuiting en dictatuur was in Dolfs eeuw groter, maar er leefden ook viermaal zoveel mensen dan in deze Middeleeuwen. De onderdrukkingsmethoden waren in Dolfs tijd geraffineerder. Maar een verzetsman folteren met gloeiend ijzer en duimschroeven of met elektronische apparatuur — dat kwam op hetzelfde neer. Tussen de lijfeigene die met de zweep werd bedreigd, en een moderne fabrieksarbeider die met werkloosheid werd bedreigd, was het verschil in wezen niet zo groot. Beiden werden uitgebuit en zoet gehouden. De horige met kerkelijke plechtigheden en de belofte van de hemel. De twintigste-eeuwse arbeider met voetbaltoto’s en vakantietoeslag maar vrij waren zij geen van beiden. De noodzaak om in hun levensonderhoud te voorzien, en dat precies zó te doen als de hoge heren hun voorschreven, gold voor de twintigste-eeuwer evenzeer als voor de horigen die Dolf op de akkers had zien zwoegen.