Выбрать главу

En ze keken niet op of om. Ze liepen maar, heuvelafwaarts, richting Spiers. Waar kwamen ze vandaan? Was Spiers al zo’n grote stad dat die kinderen met duizenden tegelijk op pad konden gaan? Hadden ze een uitstapje gemaakt of een bedevaart?

Vragen — en geen tijd om naar het antwoord te zoeken. Hij kon hier niet blijven staan, hij moest snel de steen terugvinden. Zenuwachtig daalde hij verder af. Een eind naar rechts herkende hij de jonge berkenboom die hij het eerst had gezien toen hij na het overflitsen de ogen opende. De steen lag daar vlak tegenover. Hij ging eropaf, zijn hart roffelde, hij was opeens doodzenuwachtig. Als die kinderen maar even opzij wilden gaan! Als ze hem maar wilden doorlaten…

Maar de holle weg bood niet genoeg ruimte. Ze wilden wel plaatsmaken voor de grote jongen, die zich met ellebogen en knieën een weg probeerde te banen tegen de stroom in, maar ze werden zelf ook opgestuwd door de rijen kinderen die achter hen kwamen, zodat ze dreigden te vallen.

Kleine handen klampten zich vast aan Dolfs armen en rug. Magere lichaampjes botsten tegen hem aan. Hij trapte op een blote voet en hoorde een kreet van pijn.

De steen! Waar was de steen? Radeloos keek hij rond. Boven op het talud zag hij Leonardo staan, die ook stomverwonderd neerkeek op de stroom kinderen die maar bleef voortgolven. De student wenkte hem, maar Dolf reageerde er niet op. Hij bleef tegen de stroom in worstelen om bij de berk te komen — want daar ergens moest de steen liggen. En hij was er vlakbij.

Een grote jongen duwde hem. Een paar meisjes hielden zijn armen vast om zelf niet te vallen. Een andere jongen, gekleed in grauwe lompen, sprong opeens op een verhoging en zwaaide wild met zijn armen. Hij riep iets onverstaanbaars. Dolf begreep opeens dat die boerenjongen op de steen stond! De voorbijstromende kinderen keken op, wezen naar de boerenknaap, lachten om hem. Sommigen riepen vrolijk iets terug. Aan Dolf werd gerukt, geduwd, hij moest zich schrap zetten om niet meegesleurd te worden.

‘Laat me door!’ gilde hij over de zee van kinderkopjes heen. ‘Hé, daar, ga weg jij. Ik moet daar staan.’

De jongen op de steen maakte danspasjes en grimassen. Hij gaf een voorstelling. De kinderen die voorbijgolfden juichten hem toe, velen bleven staan, zich evenals Dolf schrap zettend. Als een muur stonden ze tussen Dolf en de jongen. Dolf, helemaal in paniek, stompte, sloeg, trapte. Een paar kinderen gilden, deinsden terug van de steen. Dolf keek op. De steen was leeg en op de plaats waar de vette cirkels zo-even nog duidelijk afgetekend hadden gestaan, was nu een flauwe holte te zien. Met een sprong was Dolf erop. Onbeweeglijk, met een hart dat uit zijn borst dreigde te springen en een keel die dicht zat van angst, stond hij daar. En wanhopig begon hij weer te tellen: ‘… vijf, zes, zeven…’ om vooral niet te hoeven denken. Om de vraag: waar is die jongen gebleven? niet in zijn brein te hoeven toelaten. Hij sloot de ogen.

‘… drieëntwintig, vierentwintig, hij sprong er af, ik zág het, achtentwintig, negenentwintig, die kinderen gilden omdat ik ze duwde, niet omdat… vijfendertig, zesendertig… Straks komt die dreun weer en sta ik in het laboratorium van dr. Simiak. Achtenveertig, negenenveertig, die jongen is er gewoon afgesprongen en ik ben niet te laat gekomen.’

Hij durfde niet op zijn horloge te kijken, hij durfde zich niet te verroeren, en vooral durfde hij niet toe te geven dat hij gezien had wát hij had gezien: hoe een dertiende-eeuwse jongen die op de steen had staan dansen, er opeens niet meer was…

Maar hoe Dolf ook trachtte datgene wat hij voor zijn ogen had zien gebeuren weg te denken, weg te tellen — diep in zijn brein was er de volstrekte zekerheid dat het die jongen was geweest die werd weggeflitst. En dat het voor hem, Dolf Wega, te laat was.

In zijn oren dreunde opeens de stem van dr. Simiak, die uitlegde: ‘En als het mislukt, ik bedoel als je er op het juiste moment niet bent, zul je de rest van je leven in het verkeerde tijdperk moeten ronddwalen. Dan ben je voor ons verloren.’

Dolf haalde diep adem, vermande zich, opende de ogen en keek op zijn horloge. Zes minuten over vijf. Hij bleef staan, nog altijd hopend tegen beter weten in. Traag kropen de minuten voorbij, maar er gebeurde niets. Nu wist hij: ik ben gestrand, ik heb mijn kans gemist. Mijn enige kans… Langzaam ebde de schok van schrik en teleurstelling uit zijn hersenen. Hij begon weer regelmatig te denken. Nog steeds stond hij op de steen, op de nieuw ontstane holte — en hij wist waardoor die holte was veroorzaakt. Dr. Kneveltoer had geen enkel risico durven nemen en de materietransmitter tot het uiterste van zijn capaciteit belast. Het toestel was nu zeker voor enige maanden buiten werking…

Doodmoe, volslagen vertwijfeld, zonk Dolf neer en met ogen die nauwelijks iets zagen keek hij naar de kinderen die nog altijd voorbijliepen. Veel langzamer nu — met grote openingen in hun gelederen. Dodelijk vermoeid, niet meer in staat te zingen, grapjes te maken, te lachen of zelfs maar te bidden, sloften ze langs hem heen. Dolf keek ernaar en wat hij zag drong nauwelijks tot hem door. Ze druppelden maar door en de meeste van deze achterblijvertjes waren meisjes, of heel kleine kinderen, met vuile magere gezichtjes, gehuld in lompen. Toen kwam er een tijdje niets, en daarna weer een groep, slof, slof, slof, zich voortslepend op blote voeten en zonder de fut om iets te zeggen. Dolf zag een kind vallen, van een jaar of zes. Het huilde. Een wat groter kind raapte het op en trok het mee. Toen was er opeens een jongen die fier voortstapte. Hij was prachtig aangekleed met zachte laarzen aan zijn voeten, een dolk in zijn met zilver beslagen gordel; zo mooi als een plaatje was hij. Aan elke hand trok hij een uitgeput kleintje met zich mee, terwijl hij vrolijk met hen praatte. Daarna kwamen weer de haveloze stumpers, hinkend, huilend, strompelend van vermoeidheid.

Waar kwamen al die kinderen vandaan, waar gingen ze heen? Wat betekende deze eindeloze processie die maar bleef voortdruppelen? Voor zijn ogen struikelde weer een kind, dat niet werd opgeraapt en onbeweeglijk bleef liggen. Slof, slof, slof, de blote voeten van de anderen schoven eraan voorbij. Plotseling kon Dolf het niet meer verdragen. Hij wilde geen kind op de weg zien liggen, niet ver van de plaats waar enkele uren tevoren een rover was gestorven. Hij sprong op, snelde naar voren, bukte zich over het meisje en hees haar op haar voeten. Toen hij haar gezichtje zag, schrok hij. De ogen waren gesloten en lagen diep in de kassen. De wangen vertoonden diepe holten. Ze woog bijna niets. Leefde ze nog?

Vertwijfeld keek hij rond. Nog slechts enkele kinderen passeerden hem, starend, als automatisch hun voeten verzettend, volkomen versuft door honger en uitputting. Wat moest hij beginnen met dit bewusteloze kind in zijn armen?

Opeens was daar weer Leonardo, gevolgd door zijn trouwe ezel.

‘Ze gaat dood,’ riep Dolf hem toe, helemaal over zijn toeren. Leonardo greep naar de eidunne pols, liet die toen weer vallen.

‘Ze is dood,’ zei hij droevig.

Langzaam liet Dolf het kinderlijkje uit zijn armen glijden.

‘Waarom?’ Tranen liepen over zijn wangen. ‘Wat gebeurt hier eigenlijk? Waar moeten al die kinderen heen?’

Leonardo antwoordde niet. Hij sleepte het dode kind van de weg en legde het onder de struiken. Vroom vouwde hij de handjes over de borst, maakte een kruisteken over het lijkje, prevelde een gebed en begon stenen op het lichaampje te stapelen. Dolf knielde naast hem en hielp mee. Achter zich hoorde hij het ononderbroken slof, slof, slof van nog altijd meer kinderen…