Dolf kon er niets aan doen: hij genoot. Zó woest, ongerept, puur en niet door mensen bedorven had hij de Alpen nooit gekend. Wat een wereld! Geen tankstations, geen industriesteden in de dalen. Geen torenflats of bungalowdorpen op de hoogvlakten. Slechts hier en daar een hoopje armelijke hutten van boeren of schaapherders, burchten boven de dalen, wat akkers op vruchtbare gedeelten en verder: een leeg land. Slechts beheerst door de dieren, door wilde plantengroei, door de overal aanwezige rotsen. Geen tunnels en asfaltwegen, maar slingerpaden die in het niets eindigden en hen soms noodzaakten een heel stuk terug te gaan. Woeste ravijnen zonder brug, die toch moesten worden overgestoken. Geen stuwdammen, geen elektriciteitscentrales. Niets dan het rauwe bergland, onverbiddelijk, steenhard: een uitdaging aan hun kracht en moed.
Zo trokken ze over de Brenner en ondanks het feit dat ze weer tientallen kinderen verloren, leek het leger nauwelijks geslonken. Geen kind of het had blauwe plekken, schrammen en builen. De mooie kleren van de baronskinderen verloren hun glans en pracht. Dom Johannis’ pij hing in vellen om hem heen. Nicolaas’ rechteroog zat dicht door een bijensteek (hij was verzot op honing). Mariecke veranderde van verwaarloosd stadskind in een bergnimf die gewichtloos over de rotsen sprong en wier lach boven het getinkel van een bergbeek uitsteeg. De Alpen slokten weerloze, zwakke kinderen op en gaven de anderen er vers vlees, huiden en kracht voor terug. De zon brandde of liet een dag lang verstek gaan — en werd in beide gevallen vervloekt. Ze kwamen aan een echte rivier, de Isarco, en volgden de loop daarvan. Ook de Isarco eiste slachtoffers en gaf er verse vis voor in de plaats. De bergen eisten hun tol aan kinderlevens en schonken aan de duizenden overlevenden gezondheid, gestaalde spieren, een hart vol vrijheid en geluk.
Het was vermoeiend, heerlijk, gruwelijk, opwekkend, vreselijk, verrukkelijk, alles tegelijk.
Wat ten slotte bij de poorten van de oude bergstad Bolzano aankwam, in stralend zonlicht, was een kinderleger van zevenduizend taaie, gebruinde, halfverwilderde wezens, gekleed in lompen waar hun bruine lichamen doorheen schemerden. Maar het waren zevenduizend schepseltjes die door de hel waren gegaan en die er vrolijk, zingend, barstend van levensvreugde en moed uit kwamen opduiken.
De inwoners van Bolzano wisten niet wat ze zagen!
14. De slag op de Povlakte
Bolzano betekende voor de kinderen opnieuw een rustpunt. Zieken en uitgeputte kleintjes kregen bij burgers een goed tehuis aangeboden. Het gros van het kinderleger, dat buiten de stad kampeerde, kon weer op adem komen, genietend van de zonneschijn, de zachte nachten, de overvloed aan voedsel, vooral fruit. Hilde had snel een soort noodhospitaal ingericht, waar kinderen hun wonden konden laten behandelen, waar zwerende, etterende gaten in hun voeten werden uitgesneden of uitgebrand om de infectie te stoppen. Ze konden niet verdoofd worden wanneer Frieda en de stadschirurgijn hen behandelden. Voor de meeste operaties werd Dolfs broodmes gebruikt. Het werd ontsmet in een vuur en gloeiend heet in het ontstoken vlees gezet. De kinderen beten zich op de lippen, knepen de ogen dicht en gaven geen kik. De gereinigde wonden genazen snel, dankzij Frieda’s kruidenpapjes.
In de omgeving van deze stad groeiden andere planten dan in Frieda’s geboortestreek, maar de chirurgijn wisselde ervaringen met haar uit. Hij wist van kruidenbehandelingen veel af. Frieda leerde snel en gretig. In Dolfs eeuw zou ze een uitstekende arts zijn geworden. In deze eeuw zou ze waarschijnlijk op latere leeftijd als een heks worden beschouwd.
Het duurde een paar dagen voordat het gevaar voor bloedvergiftiging, waaraan nog honderden kinderen hadden kunnen bezwijken, door de ziekenploeg was bezworen.
Anselmus mopperde; Genua was nog ver. Maar de kinderen lieten zich dit keer niet opjagen. Ze waren nu al zo lang op weg naar het Heilige Land dat een beetje oponthoud hun niet deerde. Nu ze de hoogste bergen achter zich hadden gelaten, waren ze in een nieuwe wereld gekomen: een wereld van zon en licht en bloemen, waar mensen op hun gemak hun bezigheden verrichtten. Ze voelden zich hier prettig en meenden terecht dat een paar dagen rust hun toekwam.
Overigens hadden deze kinderen geen benul van afstanden. Ze wisten niet beter of achter deze bergen lag de zee, en de zee zou hen doorlaten. Ze leefden bij de dag. Over moeilijkheden die nog vóór hen zouden kunnen liggen, piekerden ze nauwelijks. Ze lieten rustig over zich beslissen. Zo hadden ook hun ouders geleefd: domweg bevelen uitvoerend. Zolang je deed wat er van je werd verlangd, was je veilig. Over hun leven nadenken konden ze zelfs niet. Kleine kuddedieren waren het, die nooit iets hadden geleerd en voor wie het eigenlijk weinig verschil maakte of ze door een hooggebergte trokken, door morsige straten zwierven of zware landarbeid moesten verrichten.
Slavenzielen hebben ze, dacht Dolf.
Maar zo waren ze niet allemaal. Bij lange na niet. Tussen die kuddediertjes liepen er zeker duizend rond die wel de voordelen en verrukkingen van de vrijheid konden herkennen en voor wie deze tocht een openbaring was geworden. Kinderen die zich ontplooid hadden tot waardevolle en vindingrijke wezens. Ondanks de ontberingen, gevaren en ongemakken genoten zij van de kruistocht. Langzaamaan begonnen ze méé te denken, mee te zorgen, iets als verantwoordelijkheid te voelen voor hun eigen groep. Vroegere bedelaartjes, voormalige analfabeten, keken om zich heen, begonnen uit eigen beweging studie te maken van het planten- en dierenleven. Kleine kunstenaars vulden hun vrije tijd met het snijden van houten beeldjes, het vlechten van manden en schalen, het ontwerpen van gebruiksvoorwerpen waaraan in het kinderleger chronisch gebrek was. Ze knutselden primitieve weefgetouwen in elkaar, maakten lappen van plantenvezels, naaiden er een nieuw hemd van. Ze waren vol energie en zeer gelukkig. Ze deden kleine uitvindingen en leerden die dan aan anderen. Ze werden kritisch, zelfbewust, hun zelfvertrouwen nam toe.
Waarom de inwoners van Bolzano zoveel hulp verleenden, hoorde Dolf pas de volgende dag. Leonardo vertelde het hem.
‘Er gaan geruchten rond die te dol zijn om geloofd te worden — en toch geloven de mensen hier het. In de stad hoorde ik vertellen dat het kinderleger, toen het uit Keulen vertrok, dertigduizend zielen telde. Dertigduizend! Waar halen ze het vandaan!’
‘Hoeveel is dertigduizend?’ vroeg Mariecke.
‘Kind, dat is onvoorstelbaar veel, zoveel kinderen vind je in de hele stad Keulen niet. Maar nu is me veel duidelijk geworden. De burgers in Bolzano denken dat we er onderweg ten minste twintigduizend hebben verloren. Ze zijn ervan overtuigd dat de weg die we gevolgd hebben, is geplaveid met dode kindertjes. Daarom moeten wij, de arme overlevenden, een beetje verwend worden.’
‘Wie heeft dat verhaal over dertigduizend kinderen in de wereld gebracht?’ vroeg Dolf.
‘Dat mag de Duivel weten. Het wordt rondverteld en iedereen gelooft het. Straks geloven we het zelf nog.’
‘Niemand heeft ze ooit geteld,’ prevelde Dolf.
‘Nee. Maar het verschil tussen achtduizend en dertigduizend kun je zonder tellen wel zien. En veel meer dan achtduizend kunnen het niet geweest zijn toen wij bij Spiers op hen stuitten.’
‘Toch waren de verliezen groot,’ prevelde de jongen verdrietig.
‘O, dat is best meegevallen,’ meende de student. ‘Van de ongeveer achtduizend zijn er zevenduizend in Lombardije aangekomen… en vergeet niet dat Fredo er met zeker achthonderd vandoor is gegaan! En de anderen zijn niet omgekomen — niet allemaal tenminste. Hoeveel hebben we er niet achtergelaten in steden en dorpen? Ik vind dat we ons werk heel goed gedaan hebben.’
Dolf, voor wie elke dode er één was die hij zich zwaar aanrekende, kon er niet zo luchtig over denken.
‘We zijn toch nog steeds met erg veel, niet?’ vroeg Mariecke ongerust. ‘Toch wel genoeg om Jeruzalem te veroveren?’
‘Wat nou, veroveren! De Saracenen gaan gillend op de loop zodra jullie je onder hun muren vertonen,’ zei Leonardo spottend.