‘Jij gelooft er niet in,’ riep Mariecke, diep verontwaardigd.
‘Jij dan wel? Nog steeds?’ bromde Dolf.
Het meisje liet het hoofd hangen.
‘Ik weet het niet,’ fluisterde ze. ‘Soms denk ik…’ Mariecke die nadacht!
‘Ja?’ vroegen Dolf en Leonardo tegelijk.
‘Soms denk ik dat het niet helemaal klopt. Waarom is de zee zo ver weg? Dat wisten we niet toen we vertrokken. Ik geloof dat Nicolaas het ook niet wist. En waarom zijn er zoveel kinderen gestorven? God zou ons beschermen!’
‘God heeft jou beschermd, Mariecke,’ zei Leonardo snel.
Ze keek op en snoof.
‘Dat hebben jij en Rudolf gedaan!’
Zo’n kleine ketter!
‘En de Saracenen… zullen die voor ons op de loop gaan? Tegen de grote kruisvaarders hebben ze ook gevochten, en zelfs heel dapper. En dikwijls wonnen ze.’
‘Dat kind maakt grote vorderingen, vind je niet, Rudolf?’ lachte Leonardo. ‘Je hebt gelijk, Mariecke, ergens klopt iets niet.’
Het gesprek had Dolf opgemonterd. Als Mariecke begon te twijfelen, was dat een teken aan de wand. Ze zou wel niet de enige zijn die haar hoofdje was gaan gebruiken. Hoe zouden de kinderen reageren wanneer ze over een paar weken bij Genua voor de zee zouden staan — en het beloofde wonder uitbleef?
Ze trokken weer verder, langs de Isarco. Maar het landschap was veranderd. Het was minder ruig en dreigend, de bloemen bloeiden uitbundig, de dalen waren breed. Ze kwamen langs boomgaarden waar de appels rijpten. De oude heerweg kronkelde langs de rivier, was heet en slecht begaanbaar. Maar de bergen werden steeds lager en schenen verder van elkaar te staan. Ze hadden prettige en gevaarlijke ontmoetingen met andere reizigers, met roversbenden, met pelgrims en boeren, met vijandige dorpers en wantrouwige stedelingen. Elke dag bracht avonturen, moeite, pijn, hoop en geluk. Ze trokken door kloven, lieflijke dalen, door heuvels en weer door dalen en na een goede week kwamen ze bij een prachtig bergmeer.
Geestdriftig werd daarin gewassen, gevist, gezwommen. Een soort vakantiestemming had zich van de kinderen meester gemaakt. In geen tien dagen waren ze meer geplaagd door mist of regen. De Alpen lagen achter hen, wat ze nu ontwaarden was heuvelland, vruchtbaar en rijk aan wild.
Het meer leverde vis en gevogelte. Dolf hield niet op zich te verbazen over de ongereptheid van de natuur om hem heen, over het heldere water, de talloze wilde bloemen, heel de pracht en heerlijkheid van een dunbevolkt land. Hij herinnerde zich het Gardameer van vroegere vakantietochten met zijn ouders. In de twintigste eeuw was dit een uitgebuite streek, overdekt met hotels, campings, souvenirwinkels. Wat hij nu zag had hij nooit eerder gezien: de kraanvogels, ibissen, lepelaars. Op menige burcht had hij ooievaarsnesten gezien. Wilde zwanen nestelden tussen het riet aan de oevers. ’s Middags was de oppervlakte van het water bijna overdekt met vogels die vis verschalkten of uitrustten van verre vliegtochten. De kinderen verzonnen de dolste dingen om vogels te vangen: netten, stokken met weerhaken, pijlen met een lang koord eraan, lange gepunte lansen. Tegenover de dierenwereld waren ze meedogenloos. Maar ze moesten wel, wilden ze niet van honger omkomen. Vooral Carolus had de tijd van zijn leven. De schatten van Moeder Natuur zetten zijn brein op volle toeren aan het werk. Zelfs grote visgraten spaarde hij op: er konden kammen, borstels of naalden van worden gemaakt.
De behoefte aan hoofddeksels deed zich voelen. Kleren interesseerden de kinderen nu minder dan een hoed. Hun ruggen waren toch al zo bruin als koffie, maar de zon brandde op hun hoofd en nek. Binnen enkele dagen liepen ze alle zevenduizend met de gekste dingen op hun hoofd: gevlochten van stro of gras, dikwijls versierd met bloemen. Spoedig daarna kwamen ze bij de stad Brescia, waar de burgers verschrikt de poorten dichtgooiden en de kinderen verzochten zo snel mogelijk van hun grondgebied te verdwijnen. Zonder morren brak het kinderleger op, naar het zuiden, naar Genua…
‘Waar is de zee? Komen we nu bij de zee?’ vroegen ze onophoudelijk. Ze wisten niet beter of de zee lag achter de bergen. En de bergen waren ze nu door. Maar het enige dat ze voor zich zagen was een eindeloze vlakte: de Povlakte.
‘We moeten alleen nog dit laagland oversteken, dan komen er nog wat heuvels en daarachter ligt de zee,’ beloofde Dom Anselmus. Verdwaasd staarden de kinderen hem aan.
‘Is het nog ver? Nog véél verder?’
Eindeloos ver, dacht Dolf verbitterd. Waarom houdt Anselmus die kinderen voor de mal, waarom is hij nooit helemaal eerlijk? Maar hij hield zijn mond. Hoe ontevredener de kinderen werden, hoe beter het hem leek. Ze moesten zelf gaan begrijpen dat ze bedrogen werden. Met praten kon Dolf hen niet tegenhouden, ze zouden niet begrijpen waar hij het over had.
De Povlakte maakte nieuwe slachtoffers en de opstandigheid nam toe. Ditmaal waren het zonnesteek en gebrek aan water, een vliegenplaag, de steken van wilde bijen of slangenbeten die kinderen deden sterven. De rivier de Po, die van west naar oost loopt, hadden ze nog lang niet bereikt en water was schaars. Het meeste land lag braak. Wat later zou uitgroeien tot de voedselschuur van Italië, was nu niet veel meer dan een dorre vlakte, hier en daar opgeluisterd door een stadje met akkers en boomgaarden, die als oasen uit het saaie landschap oprezen. In de winter en het voorjaar veranderde de vlakte in moeras — in de zomer was het een dorre woestenij die weinig te bieden had. De kinderen leefden in hoofdzaak van de jacht op konijnen en wilde geiten — en verder van gebraden krekels en wilde honing. De bevolking in deze door droogte geteisterde streek was hun niet welgezind. De Lombardijers hadden redenen genoeg om een Diets sprekend leger te wantrouwen. Hoe vaak waren hun landerijen niet door Duitse keizers verwoest, gebrandschat, onderworpen? Telkens weer hadden ze geprobeerd zich onder het keizerlijke juk uit te worstelen, om kort daarop weer gruwelijk te worden afgestraft door binnenvallende legers en een woedende keizer die niets van zijn macht wenste prijs te geven. Eeuwenlang was Lombardije het slagveld van Europa geweest, en nog maar kort geleden had Frederik Barbarossa er verschrikkelijk huisgehouden. Die herinnering was nog levendig. Wat betekende de invasie van de Duitse kinderen? Waren zij de voorhoede van een nieuwe verschrikking, van nieuwe rampen en strafexpedities?
‘Wij zijn vreedzame kruisvaarders,’ zei Nicolaas.
Kom nou! Zo zagen kruisvaarders er niet uit: zo bruin, verwilderd, rauw en ongehoorzaam konden normale kinderen niet zijn. En heilige kinderen zeker niet. Moest dat ongeregelde zootje de Saracenen met hun onschuld verjagen? Mooie onschuld! Een vuile troep wilden was het. Ze plunderden de landerijen, ze konden vechten als ervaren krijgers, ze waren brutaal als de Duivel. Ze kenden geen angst, geen eerbied, geen schroom.
De meisjes waren net zo erg als de jongens. Ze ontzagen niets en niemand, voor eigendommen hadden ze geen respect. Dieven en stropers waren het, die over het land uitzwermden als sprinkhanen, die knaagden aan alles waarop ze hun kleine handen konden leggen. Huizen en schuren drongen ze binnen en ze eisten voedsel. Ze vroegen er niet om, ze eisten, met de wapens in de hand.
Het was waar. De kinderen die de zware tocht door de bergen hadden gemaakt, deinsden nergens meer voor terug. Brescia’s kille houding had toch op de een of andere manier hun woede opgewekt. Ze wilden eten! Ze wilden water! En als ze het niet kregen, dan námen ze het. Het leven in de open lucht en de niet-aflatende strijd tegen honger en gevaren hadden de kinderen hard en roekeloos gemaakt. Hadden ze nog ordebewakers nodig om hen te beschermen? Poeh, ze konden zelf van zich af slaan! Jagersgroepen om te foerageren? Geen kind of het was intussen gewapend! Wat hadden ze aan vissers in een land zonder water? De vissers gingen zelf ook op jacht, of uit stelen…
Wat uit Keulen was vertrokken: vroom, met gevouwen handen, zingend en biddend, was na twee maanden uitgegroeid tot een grote troep rovers en stropers, tot zelfbewuste, voor niets terugdeinzende krijgers.