Выбрать главу

Twijfel en toenemende opstandigheid deden de rest. Misschien gingen ze wel niet naar Jeruzalem, misschien had God intussen besloten de Heilige Stad niet aan onschuldige kinderen te geven… Maar eten zouden ze! Anselmus deed niets om het gebrek aan discipline en het moreel verval tegen te gaan. Johannis bleef degene die hij al die tijd was geweest: een aardige vent die van kinderen hield en bij wie ze altijd hun beklag konden doen. Hij scheen de manier waarop ze optraden tegen de boeren, zelfs wel grappig te vinden. Nicolaas trok zich nergens iets van aan. Hij wilde alleen maar naar Jeruzalem om zijn heilige opdracht uit te voeren. Hoe, dat liet hem onverschillig. Dolf, Leonardo en Dom Thaddeus deden wat ze konden om de woeste kinderen in de hand te houden, maar zij werden uitgelachen. Niet God zorgde voor voedsel, dat hadden ze intussen wel ondervonden. Ze moesten het zelf doen — en ze deden het!

Maar het verzet bij de bevolking nam toe en begon gevaarlijk te worden. Eenmaal kwam het zelfs tot een regelrechte veldslag tussen woedende boeren en het kinderleger.

Na een dagenlange reis door het hete, uitgedroogde land bereikten ze een riviertje: de Oglio. Gillend en verdorst stortten de kinderen zich in het water, koelden hun oververhitte lijven, dronken zich een darmcatarre. Hoewel het nog vroeg in de middag was, weigerden ze verder te gaan. In de schaduw van een klein bos begonnen ze hun kampement in te richten. Dom Anselmus kon razen wat hij wilde: hier was schaduw, hier waren bomen, hier hadden ze koel, helder water. Hier wilden ze de rest van de hete dag en de hele nacht doorbrengen. Dolf, inwendig grinnikend, hielp bij het sprokkelen van hout en het verzamelen van droog gras voor de vuren. Hij dwaalde wat af en opeens richtte hij zich op en luisterde. Hij bevond zich dicht bij een alleenstaande boom. Daar klom hij in en tuurde naar de horizon, waar zich vaag in het trillende licht een kerktoren aftekende. En opeens zag hij ze aankomen, half verborgen door het lange gele gras: tientallen, misschien wel honderd boeren, gewapend met hooivorken, knotsen, messen, ijzeren stangen…

Hevig geschrokken liet Dolf zich uit de boom glijden en rende naar het kamp: ‘Te wapen! De kleintjes naar het midden! We worden aangevallen!’ Hij liep tegen Frank aan.

‘Mijn mes, ik moet mijn mes terughebben! Roep alle ordebewakers en jagers bij elkaar… Snel! Een heel leger boeren is op weg om ons te overvallen.’

Het alarm bracht het hele kamp op de been. De knokploegen renden het bos uit om de aanval op te vangen. Huilende kleintjes, verschrikte meisjes, strompelende zieken werden naar het midden van het kampement gedreven en aan het werk gezet om pijlen te snijden. De grote jongens, maar ook vele meisjes maakten zich klaar om hun leven duur te verkopen. Ze grepen wat ze maar vinden konden: bijlen, botte halfverroeste messen, knuppels en brandende takken.

De boeren waren er al, want ze liepen op een draf, hun rieken en hooivorken voor zich uit houdend, pogend het kinderleger de rivier in te drijven — weg van hun grondgebied. Maar de kinderen stonden pal, vingen de aanval op, wierpen vlammende stukken hout in de richting van de aanvallers. Met handen en stokken pareerden zij de harde knuisten en wapens. Natuurlijk slaagden toch vele van de aanvallers erin de voorste linie van vuur en woedende kinderen te passeren. Maar de tweede verdedigingslinie had zich intussen geformeerd en ontving de boeren met een regen van kleine, gemene pijlen, met feilloos geworpen stenen, met knotsslagen, tanden en nagels. Ze sprongen naar voren, grepen naar de vervaarlijke hooivorken en dorsvlegels, wrongen ze de boeren uit de handen. En zo’n wapen in de handen van een twaalfjarige, watervlugge jongen die gehard was door weken van ongehoorde ontberingen, mocht je niet onderschatten!

Op zoveel furie, vastbeslotenheid en onverzettelijkheid hadden de Lombardijers niet gerekend. Ze waren veruit in de minderheid, het werd een strijd van tien tegen één. De kleintjes werden ook wild, kwamen aanrennen met brandende stukken hout die ze de aanvallers in het gezicht duwden, zodat hun haren en wenkbrauwen verschroeiden en ze schreeuwend op de vlucht sloegen.

Dolf stond het met ontzetting aan te zien. Hij zag een gewond kind liggen, rende erheen en droeg het naar het kleine bos. Hij wist niet wat hij moest doen. Hij was bereid voor zijn leven te vechten als iemand hem rechtstreeks aanviel — maar een veldslag commanderen kon hij niet. Peter rende langs hem heen, wrong Dolf het mes uit de handen. Om wat te doen? Om mensen zoals hij zelf was de keel af te snijden?

‘Geef terug,’ gilde Dolf. Maar de voormalige lijfeigene was al tussen de bomen verdwenen. Dolf, die het toch te onbehaaglijk vond om ongewapend rond te lopen, raapte een steen op. Toen verstijfde hij. Hij stond aan de rand van het bos en zag het dorre veld in brand staan. De boeren vluchtten voor het vuur uit. Ook de eerste kurkdroge bomen hadden al vlam gevat. Het hele kamp liep gevaar.

Dolf rende terug.

‘Naar de overzijde, iedereen naar de overkant!’ gilde hij. Hij greep een gewonde en sleepte die naar de oever. Bij duizenden stroomden de kinderen het bos uit, het water in om naar de overzijde te waden. Enkelen waagden hun leven om Nicolaas’ tent uit de pinnen te rukken en mee te nemen. Dolf liep radeloos rond, zocht naar nog meer gewonden die uit het brandende bos moesten worden gehaald, maar de vlammen naderden zo snel dat hij over vurige graspollen moest springen om nog op tijd het water te kunnen bereiken. Binnen enkele ogenblikken was het slagveld veranderd in een vuurzee. Van de boeren was geen spoor meer te bekennen.

Hoeveel kinderen waren er gesneuveld, verdronken, verbrand? Niemand die het kon zeggen. Zij die in de botsing het leven hadden gelaten, konden niet geborgen worden. Het vuur sloeg over hen heen en zorgde voor een brullende begrafenis. Van het kleine bos bleef niets over dan wat smeulende boomstompen.

De kinderen sloegen een nieuw kamp op aan de veilige zijde van de rivier. Dolf vond daar Mariecke, Leonardo, Peter, Frank… ook Carolus met schroeivlekken in zijn mooie kleren. Hij zag Nicolaas en de drie monniken en Frieda en Hilde — en slaakte een zucht van verlichting. Blijkbaar waren ze toch allemaal ontkomen.

Leonardo verdubbelde de wacht voor de nachtelijke uren, maar de boeren kwamen niet terug. Ze waren wel wijzer.

De volgende ochtend waagden Dolf en enkele anderen zich op het verbrande stuk en namen het geblakerde slagveld in ogenschouw. Ze groeven een diepe kuil voor de doden, die onherkenbaar waren geworden. Dolf telde zesentwintig lijken die volwassenen geweest moesten zijn. En tweeëndertig kleine lichamen. Eerlijk gezegd viel hem dat nog mee. In de verwarring van het ogenblik, toen het vuur naar het kamp oversloeg en de kinderen de rivier insprongen, had hij gevreesd dat er veel meer slachtoffers zouden zijn. Toch was het een groot verlies, want het lag voor de hand dat de gesneuvelde kinderen tot de dappersten en sterksten hadden behoord.

Terug op de veilige oever waar de kinderen zich intussen opstelden om de tocht voort te zetten en waar de tent juist weer werd afgebroken, liep hij Carolus tegen het lijf. De kleine koning huilde.

‘Everard is weg. Ik kan hem nergens vinden.’

Dolf sloot het snikkende jongetje in zijn armen. Een groot verdriet steeg in hem op. Woede ook, over de zinloze dood van een dappere jongen, een trouwe vriend, een groot jager.

Ze trokken verder, gehavend, maar ongetemd. Sjokkend door de brede, hete vlakte, grimmig en verbitterd. Nagestaard door angstige boeren, schuwe vrouwen, aangevallen door zwermen vliegen en horzels, jagend op alles wat bewoog en voedsel beloofde. Een kleine zevenduizend verwilderde, vuile zwervers, op weg naar het Heilige Land.

15. Het testament van Carolus

Ze passeerden de stad Cremona aan de Po, trokken nog enkele dagen door vlak land en daarna kregen ze de uitlopers van de Apennijnen in zicht. Toen brak er in het kinderleger bijna een opstand uit. Want wat daar voor hen oprees, was wéér een gebergte dat er ruig, onbegaanbaar en ongastvrij uitzag. Het kostte Anselmus de grootste moeite om de kinderen ervan te doordringen dat dit toch heus de laatste obstakels waren die ze op hun weg naar Genua zouden ontmoeten.