Dom Thaddeus verliet met gebogen hoofd de tent. Buiten stonden honderden kinderen die ook de hele nacht waren opgebleven en die biddend de wacht hadden gehouden. De monnik deelde hun mee dat God Carolus tot Zich had geroepen en dat de kleine koning diezelfde avond zou worden begraven. Ook sprak hij over Carolus’ laatste wens: Rudolf van Amstelveen moest zijn opvolger zijn.
Het nieuws verspreidde zich snel door het kampement. Carolus werd voor de tent opgebaard, gekleed in zijn prachtige kleren. In lange rijen trokken de kinderen voorbij om afscheid van de dode te nemen. Ze legden bloemen bij zijn hoofd, bij zijn voeten, sloegen een kruis en maakten dan snikkend plaats voor nieuwe rijen kinderen die ook weer bloemen neerlegden. Het was een ontroerende optocht die bijna de gehele dag duurde. Niemand dacht aan eten, aan baden, jagen of vissen. Een koning in de ware betekenis van het woord was gestorven en aan hem betoonden ze hun liefde, hun hulde, hun diepe rouw.
Dolf was kapot van verdriet. Hij had de tent verlaten, trok zich terug en treurde. Niemand waagde het hem aan te spreken.
Bij het licht van de dalende zon werd de kleine koning begraven. Een kist hadden ze niet. Ze wikkelden Carolus in zijn rode mantel. Met bloemen overdekt werd hij door de kinderen van edel bloed naar het graf in de schaduw van een eeuwenoude boom gedragen. Terwijl het kinderleger een hymne zong, werd het lijkje aan touwen in de grafkuil neergelaten. Dolf, de nieuwe koning, mocht de eerste schep aarde op de bloemenmassa werpen. Het kostte hem ontzaglijke moeite. Dof vielen daarna de scheppen roodbruine aarde op de dode. Op de grafheuvel werden bloemen geplant die ze in de omtrek met wortel en al hadden uitgegraven. Een aantal kinderen had onder leiding van Bertho een kruis getimmerd van mooi, gaaf hout. Leonardo kerfde er met Dolfs mes een Latijnse spreuk in. Dom Thaddeus leidde de dodenmis. Het was een begrafenis een koning waardig. Toen daalde de duisternis over het kamp en de rouwende kinderen gingen slapen.
Velen huilden nog en baden. Duizenden hadden moeite dit grote drama te verwerken. Ze keken schuw naar Rudolf van Amstelveen, die koppig weigerde zijn plaats in de elitetent in te nemen. Zelfs toen Dom Thaddeus hem wees op Carolus’ laatste wens, schudde hij het hoofd.
‘Koning of geen koning — mijn plaats is tussen de kinderen.’
Hij voelde er niets voor om koning te spelen over zevenduizend bedrogen kinderen.
‘Laat ze zelf kiezen wie ze als opvolger van Carolus wensen. Ik ben er niet geschikt voor.’
Dolfs weigering om het testament van de kleine koning ten uitvoer te brengen, begrepen de kinderen niet. Van verkiezingen begrepen ze nog minder.
Om hun onrust te doen bedaren beloofde Dolf eindelijk: ‘Ik zal jullie koning zijn, maar nu nog niet. Voorlopig ben ik een gewone kruisvaarder, zoals jullie allemaal. Later, als we Jeruzalem ontzet hebben, mogen jullie mij huldigen. Niet eerder.’
En daarmee namen ze genoegen.
Carolus’ overlijden had zo’n diepe indruk gemaakt op de kinderen dat de discipline vanzelf in het leger terugkeerde. Dom Anselmus, die tijdens de hele tocht een soort kalender had bijgehouden, rekende erop dat ze omstreeks half augustus in Genua zouden aankomen. Dat was ruim drie weken later dan hij had gehoopt, maar misschien was het nog net niet te laat. Hij spoorde opnieuw de kinderen ertoe aan zich te haasten. En ditmaal luisterden ze, want ze verlangden naar het einde van de reis, naar de zee, naar het wonder. Zo trokken ze eensgezind het gebergte binnen. Er woonden maar weinig mensen in dit onvruchtbare, dorre gebied. Ze probeerden de voedselvoorziening op peil te houden met vissen, jagen en bessen plukken. Bertho ging de jagers voor; hij was daarin zeker zo goed als Carolus en bovendien veel voorzichtiger. De mensen die in de bergen woonden, leefden in hoofdzaak van roof, tolheffen of strooptochten op de naburige laagvlakte. De kinderen werden echter met rust gelaten. Hun grote aantal, hun liederen en hun onstuitbare voorttrekken schrokken de rovers af; bovendien was onder leiding van Leonardo de verdediging beter georganiseerd dan ooit. Hij zat de ordebewakers voortdurend achter de vodden (letterlijk!) en het leek wel of hij evenveel haast had gekregen om de kust te bereiken als de monnik Anselmus of Nicolaas. Het merkwaardigst gedroeg zich Dom Johannis. Ook hij weigerde nog langer in de tent te huizen, hij scheen gebroken door verdriet en slofte hoofdschuddend mee in de achterhoede.
‘Rudolf,’ fluisterde hij op een avond, ‘wees op je hoede voor Genua.’ Maar hoe de jongen ook aandrong, meer wilde Johannis niet loslaten. Hij scheen niet alleen diep verdriet te hebben over de dood van Carolus, hij was kennelijk ook bang. Waarvoor?
16. Eindelijk: de zee!
‘Morgen zullen we Genua zien! Morgen komen we bij de zee!’
De woorden vlogen van mond tot mond en de kinderen gingen steeds sneller lopen. Nicolaas, precies zo ongeduldig, ging voorop, in zijn sneeuwwitte kleren, die niet meer zo wit waren als in het begin. Daarover droeg hij een met juwelen bezette gordel waarin een kostbare dolk aan een met zilver beslagen schede hing. De gordel van Carolus. Dolf had niet beter geweten of de kleine koning was met al zijn kostbaarheden begraven.
Maar blijkbaar had Nicolaas de verleiding niet kunnen weerstaan en zich het wapen toegeëigend. Dolf vond dat nogal kinderachtig van de herdersjongen, maar veel trok hij zich er niet van aan. Nicolaas mocht er zo indrukwekkend uitzien als hij wilde: als persoonlijkheid bleef hij zwak en nooit zou hij erin slagen een echte leider te worden. Al zouden ze hem volhangen met edelstenen en met goud overdekken: hij was en bleef de ledenpop van Anselmus, zonder eigen wil, zonder echte waardigheid.
Dolf besefte daarbij niet dat voor een middeleeuwer het uiterlijk juist álles betekende, en dat hijzelf aan invloed had verloren door Nicolaas de kans te geven zich met koninklijke eretekenen te behangen.
‘Genua, morgen komen we in Genua!’
De kinderen werden er door geëlektriseerd. Ze meenden dat ze, aan het strand van Genua aan de overzijde van de zee, Jeruzalem zouden zien liggen. Nu waren ze er bijna. De zee hoefde alleen maar even opzij te gaan en ze zouden juichend naar de Witte Stad kunnen stormen. Oei, dan zou je de duivelse Saracenen zien lopen! Kleine Thiess had de grootste mond van allemaal; hij voelde zich sterk als een beer en vertelde overal dat hij, alleen, wel tien van die duivels voor zijn rekening zou nemen.
Opeens werd het kinderleger in zijn vaart gestuit. Links van de diepliggende weg rees een dreigende stenen toren op, bezet met boogschutters. Over de weg was een slagboom neergelaten, bewaakt door ruiters en soldaten met hellebaarden. Ze hadden de eerste voorposten van de stad bereikt. Genua lag open aan de zee, maar het bergachtige achterland, dat wemelde van rovers en gespuis, werd goed onder controle gehouden. In die dagen was Genua de machtigste, rijkste en best verdedigde stad aan de Middellandse Zee, en onopgemerkt naderen was niet mogelijk. Het ongeduldige kinderleger, tot staan gebracht, drong op. Leonardo had moeite hen tot kalmte te brengen.
Samen met Dolf drong hij zich naar voren, waar Dom Anselmus en Nicolaas stonden te onderhandelen met de officieren. Tot zijn verbazing ontdekte Dolf dat Anselmus vloeiend Toscaans sprak.
Hoewel hij, op zijn aandringen, al een paar weken ijverig les had genomen bij Leonardo in diens moedertaal, begreep hij weinig van wat er besproken werd. De student wierp zich op als tolk.
‘De stad weet al van onze nadering. De Doge wenst niet dat de kinderen binnen de muren komen. We krijgen vrije toegang tot de zee, maar langs een andere weg, zodat we bij het strand zullen uitkomen, ten zuidoosten van de stad.’