Выбрать главу

Het kon de kinderen weinig schelen, áls ze maar bij de zee kwamen. Anselmus maakte zich echter kwaad en blies hoog van de toren. ‘Genua zal hier spijt van krijgen.’

Hij zei nog veel meer, dreigde met de wraak des hemels, redeneerde als een handelsreiziger die een ongewild artikel probeert te verkopen, maar de soldaten waren onverbiddelijk. Niemand zou de kinderen tegenhouden als ze naar de zee wilden gaan. Maar alleen niet door de stad. Genua wilde hen niet ontvangen.

Dom Johannis, die er ook bij was gekomen, gedroeg zich uiterst merkwaardig. Hij omhelsde de officier, terwijl de tranen langs zijn wangen liepen.

‘God zal je hiervoor zegenen, beste man. Ik zal elke dag voor je bidden.’

Anselmus gaf zijn collega een stomp, maar die liet zich niet weerhouden. ‘We hebben de stad niet nodig,’ riep hij uit. ‘We zullen naar het strand gaan en gelukkig zijn.’

Dolf begreep niets van zijn opgetogenheid. Ook Nicolaas stond raar te kijken. Wat mankeerde die dikke monnik?

Al met al betekende het kordon van soldaten dat om de stad was getrokken, dat zij opnieuw een omweg moesten maken. Ze kregen een paar ruiters mee om hen te begeleiden en de weg te wijzen. En toen, op het heetst van de dag, zagen ze van bovenaf: de zee! Rechts van hen, ingebed tussen de heuvels, in een breed dal met vele uitlopers, lag Genua te glanzen in de zon. Zo van bovenaf leek de stad een juweel dat door een reus uit de rotsen was gehouwen en dat hij daarna uit zijn handen had laten vallen, zodat het de helling was afgerold en tussen de bergen en de zee was blijven liggen. De talloze torens glinsterden in het zonlicht, als facetten van een diamant. Daartussen schitterden de daken van de huizenzee en boven alles uit stak het dak van de kathedraal, waarvan de helft in de steigers stond.

Dolf, midden tussen de duizenden kinderen op de heuvel, keek verbaasd neer op de machtige bolwerken en zeewallen en havenmondingen en kademuren. Hij keek neer op de rijkste en machtigste handelsstad van het Europese continent, in 1212 nog machtiger dan het snel groeiende Venetië of het aloude Pisa. Een stad van tegenstellingen: prachtige kerken, vieze herbergen, paleizen en sloppen, pakhuizen en mesthopen, zij aan zij. Een stad vol schurftige honden, verwaarloosde katten, mooi opgetuigde paarden, edelstenen en drek. In haar straten kon je alle landslieden van de wereld aantreffen: Denen net zo goed als Arabieren, Slaven en Grieken, Ieren, Bulgaren en Syriërs, gestrande kruisvaarders, mislukte handelaren, schatrijke kooplieden en armzalige bedelaars. Schone vrouwen, verminkte kinderen, geestelijken, geleerden en geboefte, beurzensnijders en lekenbroeders, schurken en edelsmeden. Een stad vol geheimen, intriges en moordaanslagen, maar ook de bergplaats van kunstschatten uit alle delen van de toen bekende wereld. Een steenrijke stad waar de armoede welig tierde. Een sterke stad waarin mensen ten onder gingen aan eigen zwakheid. Een trotse stad waarin mensen dagelijks werden vernederd. Waar de marmeren trappen van de kathedraal bezaaid lagen met stinkende bedelaars, waar in de paleizen de ratten en vlooien rondsprongen, waar de luizen talrijker waren dan de mensen en waar over het lot van zevenduizend onschuldige kinderen zou worden beslist.

En achter de stad lag de zee. Glinsterend en onoverzienbaar, blinkend in het felle middaglicht, zodat het pijn deed aan de ogen. Een zee waarvan de overzijde ver achter de horizon schuilging, waarop vissersschepen en roeibootjes heen en weer voeren, waarop vlotten met vissende mannen dobberden en waarboven de krijsende meeuwen cirkelden, doken, weer opstegen. De Middellandse Zee. In Dolfs eeuw een onweerstaanbare trekpleister voor vakantiegangers uit het Noorden. In deze eeuw: een vijand.

De kinderen waren er stil van geworden. De geweldige stad in het dal zagen ze nauwelijks, ze keken naar de zee, naar die prachtige, blauwe, onverbiddelijke zee. Bijna niemand van hen had ooit eerder een zee gezien en ze hadden zich er nauwelijks een voorstelling van kunnen maken. De werkelijkheid verbijsterde hen. Met open mond stonden ze te kijken naar die ontzaglijke watermassa. Straks zouden ze afdalen naar het strand. Nicolaas zou de armen uitbreiden en de wateren zouden wijken… Maar nu ze die zee voor zich hadden en zagen hoe die zich uitstrekte tot aan het einde van de wereld, bekroop hen een vage angst. Hoe kon zoveel water opzij gaan?

Velen van de kleintjes meenden dat de stad daar in de diepte Jeruzalem moest zijn. Ze waren al zo lang onderweg, nog groter kon de wereld niet zijn. Ze barstten uit in juichkreten, drongen op, wilden afdalen om de Saracenen te zien vluchten. De groteren konden hen slechts met moeite weerhouden. Maar nu werden ook die ongeduldig. Ze wilden eindelijk getuige zijn van het grote wonder dat hun was beloofd. Ze wilden die oneindige watermassa zien splijten voor de herdersjongen. Juichend, gillend van opwinding, kwamen ze opeens in beweging, allen tegelijk, en stroomden de heuvel af in de richting van het strand.

In golven spoelden de kinderen over de rotsen, verspreidden zich langs de ruwe kust, sloegen op een vlak stuk hun kamp op, onder de schaduw van parasoldennen. Velen trachtten de stad te bereiken, maar werden tegengehouden en teruggestuurd door soldaten. Genua moest niets van het kinderleger hebben, leek het wel. Maar dat ontmoedigde de kleintjes niet. Hunkerend staarden ze naar de horizon — ach zo ver! — waarachter Jeruzalem moest liggen, de Witte Droom van hun kinderfantasie. Hongerig keken ze naar de vissersschepen die langs de kust heen en weer zeilden. En smekend richtten ze hun ogen op Nicolaas, op Leonardo, op Rudolf. Ze hadden niets meer te eten. ‘Morgen,’ sprak Anselmus luid, ‘zal Nicolaas het wonder verrichten. Zet zijn tent op, kinderen. Nicolaas zal eerst een etmaal lang vasten en bidden.’

Dat begrepen ze, ondanks hun ongeduld. Een wonder ging niet zomaar, daarop moest je je voorbereiden. De tent werd opgeslagen in de schaduw van een paar dennenbomen en Nicolaas trok zich zwijgend terug. Niemand werd verder in dit heiligdom toegelaten, zelfs niet de kinderen van edel bloed. Toen Dolf dit zag, kreeg hij bijna medelijden met de herdersjongen. Nicolaas geloofde zo vast in het wonder. Geloof kan bergen verzetten, maar niet de Middellandse Zee. Geloof kan een mens troosten in zijn ellende, maar het kan geen natuurkrachten opheffen. Nicolaas was voorbestemd om te falen. Dolf wist het en het verdroot hem. De opgewondenheid van de kinderen joeg hem ook angst aan. Wat zou er morgen gebeuren als het wonder niet doorging?

Dom Johannis liep over het kamp rond als een kip die zijn ei niet kwijt kan. Hij was zó zenuwachtig dat het Dolf opviel. En Johannis huilde. Hij huilde onophoudelijk, streek kinderen over het haar, drukte jongens en meisjes aan zijn hart, riep steeds maar: ‘God zal zich over jullie ontfermen, lieve kleinen,’ totdat Dolf ervan overtuigd was dat de man zijn verstand had verloren.

Vergeefs maande Anselmus de nerveuze monnik tot kalmte. ‘Houd je toch wat rustig, broeder. De kinderen zullen denken dat hun iets ergs boven het hoofd hangt.’

‘En is dat dan niet…’ begon Johannis trillend, maar Anselmus legde hem het zwijgen op.

‘Stil. Zet de kinderen aan het werk. Ik moet naar de stad. Het is nog vroeg genoeg.’

‘Nee, nee,’ riep Johannis en opeens viel hij op de knieën, gewoon op de stenige grond. Hij hief smekend de handen op naar Anselmus. ‘Doe het niet, Anselmus, ik smeek je, doe het niet!’

Dolf was nietsvermoedend voorbijgekomen, zonder dat ze hem hadden gezien, en bleef verrast staan.

Ongeduldig duwde Anselmus de andere monnik met zijn voet opzij, zodat de dikke Johannis bijna omrolde.

‘Sta op, dwaas. Ben je vergeten welke beloning ons wacht?’ En opeens zweeg hij verschrikt, want hij kreeg Dolf in het oog.

‘Wat doe je hier? Scheer je weg! Jij hebt niets te maken met wat heilige mannen onder elkaar te bespreken hebben. Zorg er liever voor dat die kinderen wat te eten krijgen.’