Выбрать главу

Dolf zei niets, keerde zich om en liep weg. Maar zijn hersens werkten op topsnelheid. Hij wist opeens dat hij Anselmus’ geheim zou kunnen ontdekken als hij op de juiste manier Dom Johannis kon benaderen. Want die wilde niet meer…

Wát wilde hij niet? Waarvan probeerde hij Anselmus te weerhouden? Waarom was hij zo zenuwachtig en zo vol medelijden met de kinderen? Johannis wist wat Anselmus in Genua ging doen en hij smeekte de donkere monnik het niet te doen… Wat niet?

‘Zorg dat ze wat te eten krijgen…’

Ja, dat was Dolfs taak en Anselmus’ woorden hadden hem automatisch teruggeworpen op dat werk. Spoedig zag Dolf dat hij het rustig aan de kinderen zelf kon overlaten. De visploeg — honderden jongens en meisjes — begaf zich al met netten en spiesen gewapend te water. De temperatuur van dat water verraste hen: het was lauw! Na de ijskoude beken en rivieren, waaruit ze wekenlang voedsel hadden gehaald, ontving deze zee hen met koestering. Ze dronken, en spuwden toen vol afschuw het zoute water weer uit.

Hoe konden er in zulk warm, zout water vissen leven? Maar ze waren er! Hele scholen zelfs. Vissen zoals ze nooit eerder hadden gezien, groot en klein dooreen.

De kinderen klauterden over de rotsen van de kust en stroopten de warme inhammen af. Ze vingen kreeften, krabben, poliepen en wisten er eigenlijk geen raad mee. Dolf vertelde hun hoe ze de vangst moesten schoonmaken en koken. Hij overtuigde hen ervan dat de kleine sardines en de doorzichtige garnalen en de kleine inktvissen zeer smakelijk zouden zijn als ze op de juiste wijze werden klaargemaakt. Vol geestdrift wierpen de kinderen zich daarna op de vangst, al griezelden ze vaak van de scharen, van de slijmerige zeedieren, de zuignappen en vreemde ogen.

‘Vanavond zoute vissoep,’ dacht Dolf vrolijk. ‘Eindelijk een hartige hap!’

Veel van de kleine vissers werden gebeten. Kreeften en krabben sloegen hun scharen in de blote voeten en handen. De zieken ploeg kreeg het er druk mee. Maar door ervaring leert een mens snel, en kinderen leren nog sneller. Ze werden voorzichtiger, ontdekten spoedig hoe ze de schaaldieren moesten aanpakken en welke rotsholten de meeste kans op buit boden. Peter genoot.

Ook de jagers waren eropuit getrokken. De beboste heuvels rond Genua werden afgestroopt. Deze wouden waren weliswaar minder rijk aan wild dan de bossen in het Noorden en stropen was hier evengoed verboden als in de andere landstreken, maar de honger deed de kinderen alle gevaren vergeten. Water vonden ze ook, dat wil zeggen: zoet water. Een halve mijl van het kamp ontdekten de verkenners een beekje dat in de richting van de zoute zee stroomde.

De Genuezen bemoeiden zich niet met het kinderleger. Ze hielden de kleinen buiten de stad — maar voor de rest konden ze hun gang gaan, en tegen plunderaars of stropers werd nauwelijks opgetreden. Als ze té brutaal werden, verscheen er een handvol soldaten die de lansen kruisten en hun de weg versperden. Dan dropen de kinderen af om een eindje verder naar het zuiden hun geluk te gaan beproeven. Dolf begreep er niet veel van. De Genuezen waren niet vijandig, dat was duidelijk. Maar hulp schenen de kinderen van de stadsmensen evenmin te kunnen verwachten. Blijkbaar begrepen de Genuezen niet goed wat het kinderleger hier kwam doen. Wat moesten ze hier?

‘En ik begrijp het evenmin,’ dacht Dolf in stilte. ‘Waarom toch juist Genua… het ligt buiten de route.’

Opeens herinnerde hij zich de vreemde opwinding van Dom Johannis en hij ging op zoek naar de monnik. Anselmus zag hij nergens meer: die was dus toch naar de stad gegaan. Nicolaas zat eenzaam biddend in de tent en weigerde alle voedsel. Dom Thaddeus had zijn pij opgeschort en hielp bij de visvangst. Maar waar was Johannis?

Eindelijk vond Dolf hem, een beetje terzijde van het kamp, in de schaduw van een bosje wilde struiken. De man zat weer op de knieën en leek wanhopig. Dolf ging naast hem zitten, schudde hem aan de arm.

‘Dom Johannis…’

‘Laat me met rust,’ antwoordde de monnik verstikt. Hij trok de kap van zijn pij over zijn hoofd en verborg het gezicht in de handen.

‘Dom Johannis, bent u ziek?’

‘Ik ben bang…’

‘Waarvoor?’

‘Voor de zee…’

Dolf dacht dat hij nu de zenuwachtigheid van Johannis wel begreep. Als morgen Nicolaas de zee zou willen bedwingen, en het lukte niet, dan zou er iets verschrikkelijks kunnen gebeuren. En de leiders van de kruistocht zouden moeten toegeven dat ze de kinderen hadden bedrogen.

‘Ook ik ben bang, Dom Johannis,’ zei Dolf ernstig. ‘Ik ben, net als u, een twijfelaar. Ik geloof niet in het wonder.’

De monnik hief het hoofd op en keek de jongen verbaasd aan.

‘Dat is het niet,’ prevelde hij.

‘U gelooft dus wél dat het wonder zal gebeuren?’

Johannis schudde het hoofd.

‘De schepen,’ fluisterde hij, bijna onhoorbaar. ‘Ik moet er steeds aan denken wat er gebeurde met de kinderen die in Marseille scheep gingen.’

Dolf begreep er nu niets meer van.

‘Welke kinderen?’

‘De Frankische kinderen… weken geleden.’

Dolf stond nog steeds voor een raadsel.

‘Ze gingen scheep,’ fluisterde de monnik, ‘nadat de zee geweigerd had voor hun voeten droog te vallen. Vijf schepen waren er, drie vergingen in de storm. De twee andere… Ze zeggen dat die goed zijn overgekomen, en dat de kinderen op de kust van Tunesië…’ Hij zweeg, overmand door verdriet.

‘Dom Johannis, ik begrijp er niets van. Wat waren dat voor kinderen, en hoe kwamen ze aan schepen?’

‘De schepen lagen op hen te wachten, in de haven van Marseille.’

‘Ja, maar… wie had dat dan georganiseerd en…?’

Opeens herinnerde Dolf zich dat hij Leonardo had horen praten over een andere Kinderkruistocht, in Frankrijk. Net zoiets als déze en ongeveer op dezelfde tijd vertrokken…

‘Dom Johannis, kunt u niet wat duidelijker zijn? Wat gebeurde met die kinderen, en hoe kwamen ze juist in Marseille?’

‘Dat was het plan. Twee mannen — en een herdersknaap — brachten hen daar. De kinderen wisten niet beter of ze waren op weg naar het Heilige Land. Stefan, de herdersjongen, zou de zee doen droogvallen, zodat ze te voet… Maar er gebeurde natuurlijk niets met de zee, en toen waren de kinderen wanhopig en diep teleurgesteld. Maar er lagen vijf schepen, die wachtten al een week. Die schepen, zeiden de leiders, zouden hen naar het Heilige Land brengen.’

‘Ja, maar wat moesten ze dan in Tunesië?’

‘Begrijp je dat niet, Rudolf? De schepen zetten regelrecht koers naar Noord-Afrika, naar de slavenmarkten. Dat was van begin af aan het plan.’

‘Wat!’

Dolf moest dat eerst even verwerken. Heel langzaam drong de omvang van het schandaal tot hem door.

‘Dus… die kinderen waren voorbestemd om… Maar dat is toch verschrikkelijk! Dom Johannis, wilt u zeggen dat deze Duitse kinderen ook… Dat in de haven van Genua schepen liggen die ons naar Afrika zullen brengen, waar we als slaven verkocht zullen worden? Bedoelt u dat?’

De man knikte en keek schuw rond.

‘Dus dáárom… dáárom moesten we naar Genua… Grote God, dat is…’

Dom Johannis zuchtte diep.

‘… en drie schepen vergingen, alle opvarenden verdronken,’ mompelde hij verdrietig. ‘Dat moet in dezelfde dagen gebeurd zijn toen wij het ook zo moeilijk hadden, met het slechte weer in de bergen.’

‘En… en… onze kinderen?’

Dom Johannis zweeg beschaamd, met gebogen hoofd.

‘Bedoelt u,’ fluisterde Dolf ontzet, ‘dat op ons ook schepen wachten, hier in Genua, om ons naar Afrika te brengen, terwijl de kinderen denken dat ze naar Palestina gaan?’

De man knikte.

‘En dat… dat wilt u toelaten?’

‘Nee!’ riep de monnik. ‘Ik kan het niet — niet meer! Ik heb Anselmus gesmeekt… maar hij wilde niet luisteren, hij wil doorzetten, hij wil zich de zakken zilver niet laten ontgaan.’