Выбрать главу

‘Afgesproken werk dus,’ mompelde Dolf woedend. ‘Al die weken heb ik geweten dat de kinderen met dat mooie sprookje bedrogen werden, dat er iets achter stak, iets geheimzinnigs en gemeens… Dom Johannis, hoe lang weet u dit al?’

De man antwoordde niet.

‘Wist u het, al die tijd… al vanaf Keulen?’ vroeg Dolf ongelovig. Stilte.

‘U… u heeft dat plan zelf…?’

‘Nee. Niet ik… zelfs niet Anselmus. Maar wij voerden het uit.’

‘Wie heeft het bedacht? Wie is op dat godgeklaagd slechte idee gekomen om duizenden kinderen te ronselen en met een smoesje naar een haven te lokken om ze dan als slaven te verschepen? Wie?’

Johannis haalde de schouders op.

‘Anselmus soms?’

Zwijgen.

‘O toe, Dom Johannis, zeg toch iets. Wat gaat er gebeuren?’

‘Ik weet het niet,’ fluisterde de man zielig. ‘We zijn te laat. God geve dat we véél te laat zijn gekomen en dat de schepen al zijn vertrokken.’

‘Te laat?’

‘We hadden hier omstreeks het midden van de hooimaand moeten zijn. Het is nu al ver in de oogstmaand.’

‘Ja… dat denk ik ook. Half augustus… Aha, dus dáárom had Anselmus altijd zo’n haast! Daarom joeg hij ons op en werd woedend over elk oponthoud!’

Johannis knikte.

Dolf had nog altijd moeite om de zaak te verwerken. Het leek zo ongelooflijk dat volwassen mensen op de gedachte konden komen duizenden kinderen die van niets wisten, als slaven te verkopen naar de Noord-Afrikaanse landen.

‘Jeruzalem ligt niet in Noord-Afrika,’ zei hij langzaam.

‘Dat weet ik, dat weet Anselmus ook — en jij weet het. Maar de kinderen vermoeden niets.’

‘En waarom?’ vroeg Dolf wanhopig.

‘Er is ons veel geld beloofd. In Genua zouden we een denarie per kind krijgen, mits het gezond en sterk was.’

‘Dat is niet mis,’ liet Dolf zich ontvallen, die intussen de waarde van het zilvergeld in de dertiende eeuw had leren kennen. ‘Zevenduizend denariën… dat is een fortuin!’

Johannis knikte en huiverde toen.

‘Ik wil niet meer,’ fluisterde hij. ‘Ik kán het niet… Al die kinderen, ze zijn zo argeloos, ze weten van niets, ze verlangen naar Jeruzalem… Ik hou zoveel van ze, Rudolf.’

Dolf knikte. Maar zijn ontzetting nam toe. Mariecke op de slavenmarkt van Tunesië. De mooie, kordate Hilde. De blonde Frieda met haar kruidenkennis. De sterke Bertho, Peter, Frank, Carl… Het was ondenkbaar!

‘Dit mag niet gebeuren, Dom Johannis!’

De man kromp ineen.

‘Noem mij geen Dom, ik ben die titel niet waard.’

‘U bent geen echte monnik?’

‘Nee. Niet meer… Ach Rudolf, eens was ik een goed mens, eens wilde ik een heilig man worden. Maar ik was het niet waard. Ik werd uit het klooster gejaagd, als een onwaardige… En toen kreeg ik het moeilijk. Ik had geen toekomst, geen beroep, ik werd een zwerver en moest leven van diefstal en roof. In Genua ontmoette ik Anselmus, hij was er even slecht aan toe als ik. Maar hij was veel slimmer dan ik, gewetenlozer ook. Hij kende vele mensen met een slechte reputatie: kaperkapiteins, smokkelaars… Anselmus kende een man die Boglio heette en die ons vroeg of we hem wilden helpen. Wie het plan om kinderen in de noordelijke landen te ronselen, heeft uitgedacht, weet ik niet. Maar Boglio vertelde ons van twee namaakmonniken die naar Frankrijk waren gegaan om daar verwaarloosde en rondzwervende kinderen bijeen te halen en naar Marseille te brengen. Hij vroeg ons of wij dat ook wilden doen, in de Duitse landen. En hij beloofde ons een vorstelijke beloning. Blonde sterke kinderen uit het Noorden brengen in Tunesië een hoge prijs op. De Arabieren kopen hen graag.’

Dolf rilde van afkeer en trachtte zich te beheersen. Het liefst zou hij Johannis bij de keel hebben gegrepen en… Met veel moeite dwong hij zich tot kalmte.

‘En u ging erop in?’

‘Wat had ik anders moeten doen? Ik had geen keus… En ik zag er ook niet veel kwaad in.’

‘U vond het heel gewoon om kinderen te bedriegen en in slavernij te laten gaan?’ vroeg Dolf verbijsterd.

Johannis boog weer het hoofd.

‘De Arabieren staan bekend als beschaafde meesters, hun slaven hebben niet zo’n slecht leven ais ze gewillig zijn. En wat waren het voor kinderen die wij zouden halen? Wezen en verschoppelingen, weggelopen kleine horigen, ongehoorzame luie wezentjes, die toch al leefden van bedrog en roof of van bedelarij, die nooit oud zouden worden omdat ze waren voorbestemd aan de galg te eindigen of ellendig om te komen in de volgende winter… Die kinderen verzamelen en verkopen leek bijna een weldaad, want ze zouden worden verscheept naar warme landen, naar een beschaafd en rijk volk, ze zouden een beter leven krijgen dan ze ooit hadden gehad…’

‘… maar als slaaf!’ barstte Dolf uit.

‘Ja.’

‘Als slaven van de heidenen ook nog!’

Johannis knikte beschaamd.

‘Maar waarom moesten die kinderen uit het Noorden komen.’

‘Blond en blank… daar houden de heidenen van. Bovendien, hier in het zuiden… De Lombardijse en Toscaanse ridders hebben nooit veel gevoeld voor kruistochten. De Italianen willen wél aan kruisvaarders verdienen, maar niet aan kruistochten deelnemen. In het Noorden is het bijna traditie geworden om op kruisvaart te gaan, daar leeft nog steeds heel sterk het verlangen om Jeruzalem te bevrijden. Vooral bij het lagere volk. De hoge heren hebben er niet veel zin meer in, maar kinderen kun je er wel geestdriftig voor maken. Anselmus en ik zijn Lombardijers, we spraken het Diets vloeiend en… nu ja, wij gingen naar de Duitse landen om te zien hoeveel kinderen we konden meelokken. Het bleken er ontstellend veel te zijn, veel meer dan we hadden verwacht. Veel te veel zelfs voor de zes schepen die in Genua op ons zouden wachten omstreeks het midden van de hooimaand.’

‘Jullie rekenden erop dat toch ten minste de helft onderweg zou uitvallen, omkomen of teruggaan?’

Johannis zweeg.

‘Wat gemeen,’ fluisterde Dolf. ‘Jullie hebben misbruik gemaakt van hun goedgelovigheid, van hun vroomheid… Jullie vertelden hun dat prachtige sprookje over de Witte Stad, en al die tijd, al die tijd wisten jullie dat… Hoe kon u zoiets doen, Johannis? Schaamt u zich niet? Die flinke, dappere kinderen, die zich met zoveel moed door de moeilijkheden heen sloegen, die… die nu weten wat vrijheid betekent, juist die wilde u verkopen, als slaven!’

‘Ik kán het niet,’ prevelde de man verpletterd. ‘Ik hou te veel van ze. O, Rudolf, begrijp je het niet? Ik ken ze toch! Ik heb toch gezien hoe ze zich verdedigden tegen wilde dieren, tegen rovers, tegen het klimaat… hoe ze elkaar hielpen en moed inspraken en… Rudolf, help me. Ze mogen geen slaven worden, dit zijn geen waardeloze wezens, het zijn stuk voor stuk prachtige mensenkinderen die gered moeten worden.’

‘Ja, dat ben ik helemaal met u eens. Maar hoe?’

Dolf verviel in nadenken. Dat het berouw van Johannis echt was, kon hij wel zien. Dat de man het gigantische bedrog niet had kunnen volhouden tot het einde toe, was iets waarover hij zich zou moeten verheugen. Maar zijn woede over het duivelse plan was te groot.

‘We moeten ze tegenhouden,’ fluisterde Johannis die, opgelucht omdat hij zijn bezwaarde hart had kunnen luchten, nu wat meer moed kreeg. ‘We moeten ervoor zorgen dat ze zich niet laten verleiden scheep te gaan.’

‘Zijn de schepen er dan nog? Hebben ze werkelijk al die tijd gewacht?’ vroeg Dolf geschrokken.

‘Ik weet het niet. Anselmus is vanmiddag naar de stad gegaan om te zien of hij Boglio kon vinden. Ik bid dat het te laat is. Maar ik weet het niet zeker…’

Dolf kreeg een inval.

‘Nicolaas…’ riep hij. ‘Weet Nicolaas waarom de kinderen naar Genua werden gebracht?’

‘Nee. Hij gelooft in de kruistocht.’

‘Hoe hebben jullie Nicolaas zo gek gekregen dat hij zich inbeeldde een heilige te zijn, voor wie de zee zou wijken?’