Выбрать главу

‘O, dat was niet zo moeilijk. Zodra de winter voorbij was, trokken Anselmus en ik over de bergen en gingen naar het Noorden. We keken rond en zochten een stevige herdersjongen uit — en hem bestookten we met wonderen. We wachtten tot de avond, staken een houten kruis in brand en lieten dat van achter een heuveltop verschijnen, natuurlijk zó dat Nicolaas ons niet kon zien, alleen dat vlammende kruis. Maar wij konden hem wel zien… Hij viel op de knieën en hief de handen ten hemel. Daarna lieten we het kruis snel dalen, we doofden het en toen hield Anselmus de handen voor de mond en riep met holle stem: “God roept je, mijn zoon.” Want we wisten toen zijn naam nog niet. Zo toverden we nog veel meer hocus-pocus voor hem. Later in de nacht, toen de jongen sliep — want hij sliep buiten, een huis had hij niet — kropen we naar hem toe en Anselmus begon hem van alles in te fluisteren. Hij vertelde hem dat hij de stemmen van engelen hoorde, die hem opriepen om met een heel kinderleger naar het Heilige Land te gaan — al dat soort zaken. De jongen werd half wakker, maar hij luisterde, stijf van verbazing en ontzetting — en je kunt het geloven of niet, maar hij twijfelde geen moment aan zijn uitverkiezing. We hadden eindelijk de goede knaap gevonden.’

‘Eindelijk?’

‘Ja. Hetzelfde kunstje hadden we al tweemaal eerder geprobeerd. De eerste jongen liep schreeuwend weg, kwam in een moeras terecht en verdronk. De tweede ging ook op de loop, regelrecht naar de pastoor van zijn dorp om te vertellen wat hij had gezien en gedroomd. Daaraan hadden we dus ook niets. Nicolaas geloofde meteen dat hij een uitverkorene was. Die jongen moet een hoogmoedig karakter hebben.’

‘Dat heeft hij zeker,’ knikte Dolf. ‘En wat gebeurde er toen verder?’

‘Nadat we Nicolaas drie nachten achtereen hadden bewerkt met vuurkunstjes en onzichtbare stemmen en we merkten dat hij de kudde begon te verwaarlozen, omdat hij zich een uitverkorene des hemels voelde, naderden we hem open en bloot, midden op de dag — natuurlijk in onze monniksdracht. We knielden voor hem neer, huldigden hem en vertelden hem hoe ons in een visioen was geopenbaard dat hij was uitverkozen om een leger van onschuldige kinderen naar het Heilige Land te leiden. En dat wij hem daarbij moesten helpen.’

‘En hij geloofde jullie op slag?’

‘Ja. Met z’n drieën verlieten we de streek en trokken naar Keulen. Onderweg deden we niets dan preken en we kregen meteen al een flinke aanhang. Met honderden kinderen kwamen we toen in Keulen aan en daar werd Nicolaas nog eens zo ijverig. Op het grote Domplein voor de nieuwe kerk preekte hij dagen achtereen en de toeloop van kinderen werd steeds groter. Twee weken voor Pinksteren vertrokken we uit Keulen en nog steeds bleven de kinderen toestromen uit heel de wijde omgeving. Anselmus werd in Keulen door de aartsbisschop ontboden, samen met Nicolaas. Ik ben bij dat gesprek niet aanwezig geweest — hoe Anselmus en Nicolaas de aartsbisschop van hun heilige missie konden overtuigen, begrijp ik nóg niet. Maar Anselmus is slim… Het gevolg was dat we een ossenwagen, een span witte ossen en een tent kregen, en dat de aartsbisschop zelfs zijn nichtje Hilde en haar kleine beschermer Carolus met ons meezond. En daardoor kwam het dat er bij ons vertrek nog meer kinderen van edel bloed zich bij ons aansloten. Anselmus vond dat een beetje gevaarlijk. Geen mens zou zich er iets van aantrekken als ze over al die verschoppelingen en weeskinderen nooit meer iets hoorden, maar als ooit bekend zou worden dat baronskinderen als slaaf verkocht waren, dan zou dat wel eens op moeilijkheden kunnen uitdraaien.’

‘Bang voor de wraak van de vaders?’

‘Eigenlijk wel. Maar gelukkig kwamen er niet veel kinderen van edel bloed en degenen die er waren, werden met veel onderscheiding behandeld.’

‘Ja, dat heb ik gezien,’ zei Dolf bitter.

‘Daarom was ik blij dat Fredo ons vóór de bergen al in de steek liet. Het kinderleger was trouwens veel te groot geworden — zo’n geweldige toeloop hadden we niet verwacht. We schoten niet op. En hoe moesten we al die kindertjes voeden en beschermen? Het zou ook niet mogelijk zijn om ze allemaal onder te brengen op de zes schepen die in Genua op ons zouden wachten. Maar Anselmus zei: “Hoe meer, hoe beter. Onderweg zullen er tallozen omkomen. Alleen de sterksten zullen de reis overleven en die brengen het meeste zilver op.”’

Dolf huiverde van zoveel cynisme. Knarsetandend mompelde hij: ‘Zo’n duivel.’

‘… en toen kwam jij,’ vervolgde Johannis zijn verhaal. ‘Jij en Leonardo, en dat veranderde alles. Eerst dachten we dat je ook het kind van een ridder was, je trad zo zelfverzekerd op. Je verweet ons dat we niet goed voor de kinderen zorgden en dat was waar. Ik schaamde me toen al en de hele onderneming begon me tegen te staan. Jij kwam als uit de hemel gevallen en je leerde ons hoe we de tocht beter konden organiseren, zodat er niet meer zoveel kinderen stierven. En toch vertrouwde ik je niet helemaal…’

‘Hoe bedoelt u?’

‘Je werkte zo hard voor hun welzijn, alsof je wist wat we met die kinderen van plan waren en je enige doel was: er zoveel mogelijk sterk en gezond in Genua te krijgen. Daarom dacht ik: Anselmus en Rudolf spelen onder één hoedje.’

‘Zag u mij voor een slavenhandelaar aan?’ vroeg Dolf woedend.

‘Soms… ik weet het niet. Ik twijfelde steeds. En als ik er Anselmus naar vroeg, gaf hij ontwijkende antwoorden. Maar ik merkte ook dat hij je haatte, dat hij alleen gebruik van je wilde maken, zoals hij Nicolaas gebruikte.’

Dolf probeerde de vreemde kronkels van ’s mans brein te volgen. Het lukte hem niet helemaal.

‘Ik dacht,’ zei Johannis zacht, ‘dat jij ons door de Duivel was gezonden. Want dit hele plan om de kinderen naar Afrika te verkopen, moet ook door de Duivel zijn uitgedacht. En jij hielp Anselmus, jij hield de kinderen in leven… Elk oponthoud was mij welkom: hoe langer het zou duren voordat we in Genua kwamen, hoe meer kans de kinderen hadden om aan hun lot te ontsnappen — en toen ontdekte ik dat jij ook geen haast had. Dat maakte dat ik weer ging twijfelen. Toen de Scharlaken Dood ons besprong, dacht ik: dat is een teken uit de hemel. God wil niet dat we Genua bereiken. En wat deed jij? De Scharlaken Dood verjagen. Ik begreep er niets meer van.’

‘U had me veel eerder in vertrouwen moeten nemen, Johannis.’

‘Ja, dat zie ik nu ook in. Maar ik durfde niet. Ik was bang voor Anselmus. Hij zou me in een afgrond geduwd hebben als hij had gemerkt dat ik de moed had verloren en de kinderen niet in slavernij wilde laten gaan. En jou durfde ik niet volledig te vertrouwen… De hele reis hoopte ik op een wonder, op iets wat ons zou noodzaken terug te keren. Elke ramp die ons overkwam, begroette ik met vreugde. Maar nooit keerden de kinderen om, nooit gaven ze de moed op. Ze wilden de zee zien, ze wilden het wonder beleven dat Nicolaas hun had beloofd. Ach Rudolf, wat moeten we toch doen?’

‘De kinderen tegenhouden. Zorgen dat Anselmus geen contact kan opnemen met de kaperkapiteins.’

‘Ik heb hem gesmeekt…’

‘Anselmus is de man niet om zich te laten smeken. Zo’n schurk kun je alleen doodslaan als je wilt verhinderen dat hij zijn plannen uitvoert,’ zei Dolf grimmig.

‘Je hebt gelijk, Rudolf. Anselmus is meedogenloos.’

‘Het is de hoogste tijd dat wij dat ook worden,’ prevelde Dolf bitter.

‘Wat wil je doen? Als je probeert de kinderen te vertellen wat het lot is dat hun wacht, zullen ze je niet geloven. En als Anselmus merkt dat je van zijn plannen op de hoogte bent, nu, dan zal hij je vermoorden.’

‘En u erbij,’ knikte Dolf. De man sidderde.

‘Maar het is al te laat,’ fluisterde de jongen opeens. ‘Anselmus is naar de stad gegaan…’

‘Weet je,’ zuchtte Johannis. ‘Hij verheugde zich op het ogenblik dat hij jou een schip zou zien betreden. De gedachte dat jij, met al je slimheid en kracht, over een paar weken op een slavenmarkt in Tunesië te koop zou worden aangeboden, vervulde hem met een duivelse vreugde.’