Dolf opende de mond en sloot hem weer. Hij ziedde van woede. Maar Johannis had gelijk. Dolf zou nietsvermoedend en gedreven door zijn bezorgdheid voor Mariecke en de duizenden anderen kalmweg zijn méégegaan!
‘O, vervloekt!’ gromde hij. ‘Dat zal ik die ellendige Anselmus betaald zetten.’
‘Doe dat, Rudolf. Jij bent zo sterk en slim — en je bent niet bang.’
‘U wel? Nog steeds?’
Johannis wendde beschaamd het hoofd af.
‘Ja,’ zei hij zacht. ‘Ik ben bang, ik ben een zondaar. Ik wil niet sterven, nog niet, ik zal verdoemd zijn…’
‘Johannis, waarom vertrouwt u mij nu opeens wel?’
‘Niet opeens… al heel lang. Ik zag hoe Anselmus je haatte. Hoe hij je wilde vernietigen tijdens dat volksgericht. Toen wist ik dat je niet zijn medewerker was, maar zijn grootste tegenstander.’
‘Had u mij toen niet kunnen vertellen wat er aan de hand was, en wat Anselmus’ plannen waren?’
‘Ik durfde niet. En ik dacht, ik hoopte… God zal dit niet toestaan, Hij zal ons nooit tot Genua laten komen. Maar…’
‘Maar we kwamen er!’
De man zweeg ongelukkig.
‘O, waarom heeft u me niet veel eerder alles verteld! Dan zou Carolus misschien nog geleefd hebben,’ zei Dolf en opeens zat hij te huilen.
‘Ja,’ fluisterde de man berouwvol. ‘God duldde niet dat Carolus een slaaf zou worden. Hij nam hem tot Zich… En toen wist ik het, toen wist ik hoe slecht ik was, hoe groot de zonde was die ik op mijn ziel had geladen, en dat ik iets moest doen… iets, wat dan ook, om Anselmus tegen te houden, al zou het mij mijn leven kosten. Maar ik durfde nog steeds niet, ik was bang… Rudolf, ik ben een lafaard. Ik weet dat ik slecht ben, dat ik moet ingrijpen, en ik kán het niet, ik durf niet. Jij, jij durft. Neem het van mij over, ik ben te zwak. Houd die kinderen tegen, laat ze onder geen voorwaarde scheep gaan. Het zal hun ondergang worden. Rudolf…’
‘Natuurlijk zal ik ze tegenhouden!’ riep Dolf.
‘Wat ga je doen?’
De jongen had geen flauw idee. De kinderen inlichten. Ja, dat klonk eenvoudig genoeg, maar zouden ze hem geloven? De droom van de Witte Stad zat er diep ingehamerd. Hij probeerde na te denken, maar de gedachten tolden wild door zijn hoofd en wilden niet helder worden. De onthulling was te schokkend geweest en hij kon het niet meteen verwerken. Maar er was geen tijd te verliezen, want Anselmus was in Genua en zat daar met zijn duivelse medesamenzweerders de verscheping van de kinderen te regelen…
Maar hoe regel je de inscheping van duizenden kinderen die een ánder wonder verwachten? Die morgen in alle staten zouden zijn omdat het beloofde wonder van een splijtende zee uitbleef?
‘Morgen…’ prevelde hij. ‘Johannis, wat is Anselmus van plan morgen? Zal hij erbij zijn als Nicolaas probeert de zee te bedwingen?’
‘Als het wonder faalt en de kinderen diep teleurgesteld naar de watervlakte staren en denken dat ze nu nooit in Jeruzalem zullen komen, dan is Anselmus van plan onverwachts op te duiken en te zeggen: God heeft toch voor een wonder gezorgd, lieve kinderen, Hij heeft schepen gestuurd.’
‘Juist. En hij is er zeker van dat die kinderen geen moment zullen aarzelen en de schepen juichend zullen bestormen?’
‘Zoiets…’
Dolf zuchtte. Ga maar eens zevenduizend geestdriftige kinderen tegenhouden, in je eentje!
Maar hij was toch niet alleen? Johannis zou hem helpen. En hij moest nog veel meer helpers hebben, al zijn vrienden!
‘Johannis, kan ik op u rekenen? Kunt u uw angst voor Anselmus opzij zetten en mij helpen de kinderen tegen te houden? Al was het maar om uw ziel te redden?’
‘Rudolf, ik… ja!’
‘Ga dan eerst praten met Dom Thaddeus. Vertel hem alles, hoort u, alles! Hij is een goed mens en erg slim bovendien. En hij heeft geen vermoeden van dit duivelse complot. Zijn invloed op de kinderen is groot, misschien weet hij een middel om ze tegen te houden.’ Johannis sidderde. Dolf zag tot zijn verbazing dat de man voor de zachtaardige Dom Thaddeus nog banger was dan voor de keiharde Rudolf van Amstelveen.
‘Niet aarzelen, Johannis,’ zei de jongen opspringend. ‘Er is geen tijd te verliezen. We moeten onmiddellijk handelen.’
‘Dom Thaddeus zal mij vervloeken,’ fluisterde de man in doodsangst.
‘Hij zal u vergeven met heel zijn grote hart,’ beloofde Dolf. En hij sleurde de berouwvolle zondaar mee.
Ze vonden Thaddeus in een hoekje van het kamp, bij Hilde en de zieken. Dolf liet de twee mannen alleen en ging op zoek naar Leonardo. Het begon al avond te worden. De kampvuurtjes vlamden op. Er werd nauwelijks meer gevist en bijna alle kinderen waren ‘thuis’. Dolf vond zijn vrienden aan de maaltijd. Ze aten zoute vissoep.
Snel greep Dolf een handvol gekookte garnalen en wenkte Leonardo. ‘Vlug, ik moet je spreken.’
Bijna ademloos vertelde Dolf wat hij zojuist van Johannis had vernomen. Leonardo luisterde zwijgend, zonder hem één keer in de rede te vallen.
‘We moeten iets doen,’ besloot hij wanhopig. ‘Hoe maken we de kinderen duidelijk dat ze bedrogen zijn?’
Leonardo dacht na. Hij was verontwaardigd, geschokt, maar zijn kalmte verloor hij niet.
‘Wat wil je doen?’ vroeg hij rustig.
‘Verhinderen dat de kinderen scheep gaan.’
‘Ja, dat zeker.’
‘Maar hoe?’ vroeg Dolf angstig.
‘Dat is vrij eenvoudig. Je denkt toch niet dat één schip de haven van Genua kan verlaten als de Doge het verbiedt?’
‘De… de Doge?’
‘Ja, de hertog van Genua. Een machtig man, dat kan ik je wel vertellen,’ knikte Leonardo. ‘Luister: jij blijft hier, want morgen zal een spannende dag worden en jij moet mijn ordebewakers daarop voorbereiden. Ik zal naar de stad gaan en ik neem Hilde van Marburg mee.’
‘Wat wil je in de stad gaan doen? En waarom Hilde?’
‘Rudolf, gebruik toch even je verstand. Ik ben Leonardo da Pisa, de zoon van de rijke koopman Bonacci. Mijn vader heeft zakenvrienden in Genua. Ik zal bij hen aanbevelingsbrieven halen, me toegang verschaffen tot het Dogenpaleis en de hertog van alles op de hoogte brengen. De Doge zal zich er niet om bekommeren wat er met Duitse zwervelingen gebeurt, maar hij zal niet toestaan dat christenkinderen van edel bloed als slaaf aan de heidenen worden overgeleverd. Daarom neem ik Hilde mee, om hem te bewijzen dat het kinderleger niet alleen uit uitschot bestaat.’
‘Denk je dat je tot de hertog kunt doordringen?’
‘Dat moet me lukken, hoe dan ook. En er is nóg een weg. De bisschop van Genua moet onmiddellijk worden ingelicht. Al deze kinderen zijn christenen; de bisschop zal niet kunnen toestaan dat zij aan de heidenen verkocht worden. Weet Dom Thaddeus het al?’
‘Ik heb Johannis bij hem gebracht en hij zou Thaddeus alles vertellen.’
‘Mooi. Dan is het verstandigst dat ik met Hilde naar de Doge ga, en dat Dom Thaddeus in Genua de bisschop gaat inlichten.’
‘Is het niet te laat geworden om nog naar de stad te gaan? Ze zullen jullie niet toelaten.’
‘Mij houdt niemand tegen,’ zei Leonardo kalm.
Dolf greep dankbaar zijn hand.
‘Wat zou ik zonder jou moeten beginnen, mijn vriend?’ zei hij geroerd.
‘Ja, dat vraag ik me ook wel eens af,’ antwoordde de student nuchter. Toen beende hij met grote passen naar het kampvuurtje en boog zich over de slaperige Mariecke.
‘Liefje, ik moet jullie voor een paar dagen verlaten. Pas goed op Rudolf. En als je me nooit terugziet, zul je dan van tijd tot tijd aan me denken?’
‘Wat ga je doen, Leonardo?’ vroeg het meisje verbaasd.
‘Jou redden, lief kind.’
Hij kuste haar, maakte snel zijn ezel los en verdween in de avond. Mariecke rende naar Dolf.
‘Wat is er aan de hand? Waarom gaat Leonardo weg? Gaat hij nu toch naar Bologna?’
‘Nog niet, kindje. Hij komt gauw weer terug,’ zei Dolf troostend.