Kwam er dan geen einde aan de stoet? Hoevelen moesten nog volgen die eigenlijk al te ziek en te uitgeput waren om een voet te verzetten? Leonardo stond op.
‘Het wordt laat. We kunnen beter naar de stad gaan. Al ben ik bang dat ze daar deze avond de poorten dichthouden.’
Dolf begon al te wennen aan het taaltje en het redelijk te verstaan. Hij had echter geen antwoord op zijn vragen gekregen.
‘Wie zijn het — die kinderen?’ hield hij aan.
Leonardo schudde het hoofd. Ook hij was blijkbaar onder de indruk. ‘Die kinderen… ik heb er over gehoord. Het is de Kinderkruistocht.’
‘Wat?’
‘Ze zijn op weg naar het Heilige Land, om Jeruzalem van de Saracenen te bevrijden.’
Met open mond staarde Dolf hem aan.
‘Die… die hummels?’
Leonardo knikte.
‘Bedoel je dat die kinderen de Turken willen bevechten?’ Verdrietig keek Leonardo naar de steenhoop waaronder het dode meisje lag.
‘Maar hoe stellen ze zich dat dan voor?’ zei Dolf nog steeds met open mond, terwijl hij een ogenblik zijn eigen ellende vergat. ‘Ik heb er kleintjes bij gezien, niet ouder dan een jaar of zes, zeven. Wat is dat dan voor een kruistocht? Dat kan toch niet…’
Of Leonardo hem verstaan had, wist hij niet, maar eindelijk kreeg hij zoiets als een antwoord.
‘Het is een Kinderkruistocht. In Frankrijk is er ook zoiets geweest, maar dat waren er niet zo veel. Ik heb erover horen praten…’
‘Ik begrijp het niet,’ stamelde Dolf.
‘Nee, ik ook niet. Toen ik er voor het eerst over hoorde, wilde ik het niet geloven. Maar nu heb ik het gezien.’
‘Nee,’ zei Dolf. ‘Ik droom. Het is een boze droom. Straks word ik wakker en ben blij dat het allemaal niet waar was. Kinderkruistocht… dat is te zot om over te denken. Een kruistocht is mannenwerk, dat doen ridders op paarden, met harnassen aan. Geen kinderen.’
Leonardo zweeg. Hij greep zijn ezel bij de teugel en begon te lopen. Dolf, opeens bang om alleen te blijven in deze onbegrijpelijke wereld, liep hem na. Ze haalden een kleine jongen in die moeizaam voortstrompelde op blote, bloedende voeten. Leonardo zei niets, pakte het jongetje op en zette het op de ezelsrug. Even later plukte hij een snikkend meisje van de wegberm en zette dat achter het jongetje. Nog steeds sprak hij geen woord. Dolf evenmin. Maar zijn hart liep vol met een warm gevoel, alsof de hete tranen die hij terugdrong zich in zijn borst verzamelden. Die merkwaardige student die zo onverschillig was gebleven bij de dood van een rover, die kalmweg een gestorven meisje aan de kant van de weg sleepte en begroef, diezelfde student bekommerde zich om de zielige achterblijvers. Dolf keek even opzij, naar het strakke gezicht van de ander. Daarna echter durfde hij zijn ogen bijna niet meer te gebruiken, want hij meende weer een dood kind te zien dat met gebroken ogen naar een meedogenloze hemel staarde.
Zo vervolgden ze zwijgend hun weg naar de stad Spiers, waar de klokken luidden en de poorten dichtvielen.
3. Het noodweer
Het luiden van de alarmklokken deed de inwoners van Spiers angstig en verbaasd uit hun huizen stuiven. Ze renden naar de wallen en informeerden ongerust welke vijand in aantocht was. Ze kregen nauwelijks antwoord. Wie een uitzichtpost had kunnen veroveren, zag de rivier van kinderen over de weg stromen, in de richting van de stad — en zij begrepen het.
‘Het zijn de kinderen die op weg zijn naar het Heilige Land,’ riepen ze de anderen toe. ‘Die duizenden kleine dieven en plunderaars.’
Enkele vrouwen eisten desondanks dat de poorten geopend zouden worden en dat het kinderleger in de stad zou worden toegelaten. Maar de schepenen weigerden. Ze vertelden de burgers dat bijna geen enkele stad in de Duitse landen de kinderen toeliet. Het waren er veel te veel! Meestal waren de kleinen uitgehongerd en zodra ze de straten van een stad overstroomden, grepen ze wat hun handen maar grijpen konden. Zij waren er immers van overtuigd dat God hun alle zonden zou vergeven, omdat zij op weg waren om Jeruzalem te ontzetten. Wilden de burgers van Spiers dat hun huizen en winkels werden geplunderd? De schepenen wezen de mensen erop dat zij er beter aan deden hun eigen kinderen binnen te houden. Want het was bekend dat het kinderleger van Nicolaas op alles wat jong was een geweldige aantrekkingskracht uitoefende. Zelfs kroost van ridders en edelen was hun burchten ontvlucht om zich bij de Kinderkruistocht aan te sluiten. Het gros van het kinderleger bestond echter uit zwervers, weesjes, luie ongehoorzame schepsels die de roep van het avontuur volgden en er niet voor terugdeinsden eerzame burgers te bestelen. Was hun leider, de jonge Nicolaas, zelf niet een lijfeigene geweest? Een domme, ongeletterde schaapherder was hij, die beweerde visioenen te hebben gehad en stemmen van engelen te hebben gehoord. ‘Ja,’ zeiden de schepenen spottend, ‘visioenen van rijkdom had hij gehad en de klank van goud had hij gehoord — anders niet!’
‘Dat is godslastering,’ riep een schelle stem uit de menigte. ‘Nicolaas is een heilige jongen en door God geroepen.’
De meningen in de stad waren verdeeld. Maar omdat de meerderheid, benauwd voor haar eigendommen, erop stond dat de poorten zouden dichtblijven, bleven zij ook dicht.
Een paar medelijdende mensen bestegen de wallen, keken neer op de voorbijtrekkende kinderen. Er werden broden aangesleept en over de wallen geworpen, midden tussen de bedelende kinderen, die er met vreselijk gekrijs op aanvielen en vechtend over elkaar rolden. In hun vertwijfelde pogingen om een stuk brood te bemachtigen, vertrapten zij het voedsel in het stof. De kleinsten en zwakken kregen niets.
Niet lang daarna zagen de burgers van Spiers hoe de kinderen zich een eindje voorbij de stad installeerden in een reusachtig kamp aan de rivieroever. De tocht door de snikhete dag had hen uitgeput. Hier konden ze in elk geval hun dorst lessen en wellicht wat vis vangen om hun honger te stillen. Honderden kinderen waagden zich in de stroom en over de ondiepten. Enkelen verdronken.
Tegen de avond laaiden langs de rivieroever de kampvuren op. Geuren van gebraden vis en vlees dreven in de richting van de stad. Hoe kwamen die kinderen aan vlees? Hoe kwamen ze aan meel? Ze moesten de korenvelden langs de rivier geplunderd hebben, de halfrijpe graankorrels tussen stenen vermalen hebben om grof, onverteerbaar brood te kunnen bakken. Op het Domplein hield een verontwaardigde priester een vlammende redevoering.
‘Wee ons, burgers van Spiers, God zal ons straffen voor onze harteloosheid,’ kondigde hij aan. ‘Die kinderen daarbuiten voltrekken Zijn wil, en wij sluiten hen hardvochtig buiten. Wij dwingen hen tot stelen en plunderen. Wij noodzaken hen om varkens die hun niet toebehoren, uit het kot op de hoeven te sleuren. Wij, de onbarmhartige burgers van Spiers, laden deze kinderen zware zonden op de schouders… Daarmee beledigen wij God. Er staat geschreven dat wij de hongerigen moeten spijzigen, de dorstigen laven, de naakten kleden. En wat doen wij? Wij sluiten de poorten en weigeren aan dat goddelijke gebod gehoor te geven. Wee u, goddelozen, dat zal u vergolden worden…’ Enzovoort.
Maar de vrees voor duizenden begerige, grijpende kinderhanden won het van het medelijden. Dus bleven de poorten dicht, de avondklok werd geluid, de vuren in de huizen werden gedoofd en de burgers van Spiers legden zich ter ruste. Ze waren door de gebeurtenissen van die avond te opgewonden geweest om de drukkende zwoelte van de lucht te voelen. Ze hadden te lang op de wallen gestaan, turend naar het kampement langs de rivier, om op de hemel te letten die loodkleurig was geworden en de zonsondergang had verduisterd.
Toen Leonardo en Dolf tegen zeven uur de stad bereikten, konden ze er niet in.
‘Ze laten blijkbaar niemand toe, zelfs geen vreedzame reizigers die met dat waanzinnige kinderleger niets te maken hebben,’ zei de student teleurgesteld. Dolf wees op de twee hummels die op de ezel zaten te knikkebollen.
‘Met die twee op je ezel gelooft ook niemand dat wij er niet bij horen,’ lachte hij. ‘We moeten maar ergens kamperen vannacht.’