Maar zo heel gerust voelde hij zich toch niet. Zou Leonardo erin slagen gehoor te krijgen bij de hertog? Zou Dom Thaddeus kunnen doordringen tot de bisschop? En wat zouden de Genuezen doen als ze ontdekten dat ze zaten opgescheept met zevenduizend gestrande kinderen?
Dolf keek rond. Het kamp zat er vredig bij. De kinderen aten, lachten met elkaar, spraken over hun verwachtingen. Morgen zou het grote wonder gebeuren, morgen zouden ze over de bodem van de drooggevallen zee naar Jeruzalem snellen. Wat zouden de Genuezen opkijken! Wat zou dat allemaal geweldig worden!
En Dolf stond voor de taak te zorgen dat er niets van terecht kwam. Dat hun immense teleurstelling niet zou worden misbruikt voor Anselmus’ duivelse plannen…
Hij moest hen voorbereiden — maar hoe?
‘Eet je niet?’ vroeg Mariecke bezorgd. Verstrooid nam Dolf nog een paar happen en zuchtte.
Nu was hij langer dan een maand op pad — zes weken al en opeens kwam het op enkele uren aan! Hoe moest hij het aanpakken, hoe moest hij de kinderen inlichten?
‘Kun je me niet vertellen wat er aan de hand is?’ drong Mariecke aan. Dolf keek naar haar, naar Peter, Frank, Bertho, Carl, hij dacht aan Frieda in het ziekenkamp, aan al die kleine, dappere leiders en opeens wist hij het!
‘Ja,’ zei hij rustig. ‘We gaan beraadslagen.’
17. De samenzwering op het strand
Leonardo was met Hilde en Dom Thaddeus vertrokken naar de stad. Dolf zond Peter en Frank uit om de onderofficieren van de knokploegen bijeen te roepen. Ook Frieda, Maria, Mariecke moesten zich gereedhouden.
Spoedig bevond hij zich in een kring van zeker honderd stevige jongens en meisjes.
‘Luister kinderen,’ sprak hij. ‘We moeten een vergadering houden maar dat kan niet hier, midden in het kamp. Laten we naar het strand gaan.’
‘Is er iets gebeurd?’ vroeg Bertho verwonderd.
‘Er gaat iets gebeuren, en daarop moeten we voorbereid zijn.’
Dolf leidde de groep naar een inham tussen de rotsen, waar ze niet konden worden afgeluisterd. De zon was al een tijdje onder, maar het was niet helemaal donker geworden. Het leek wel of de zee licht gaf, terwijl de maan boven de parasoldennen uitkwam en zilveren vonken uit het water sloeg. De kinderen, nieuwsgierig als aapjes, gingen rondom Dolf en Mariecke zitten en keken de grote leider vol verwachting aan. ‘Jullie weten dat Nicolaas zich in de tent heeft opgesloten om te vasten en te bidden. Hij bereidt zich voor op het wonder,’ begon Dolf, die eigenlijk niet goed wist hoe hij zijn boodschap aan deze kinderen moest overbrengen. Ze knikten geestdriftig.
‘Want Nicolaas denkt,’ vervolgde Dolf aarzelend (dit was nóg erger dan een spreekbeurt op school!), ‘dat de zee voor hem zal terugwijken zodra… zodra hij de zee dat bevel geeft…’
Weer knikten ze allemaal.
‘Geloven jullie dat dat zal gebeuren?’
‘Het is ons beloofd,’ zei Frank rustig.
‘Ja… dat weet ik. Maar, zie je, er is één moeilijkheid.’
Ze keken gespannen naar hem op.
‘Jeruzalem,’ zei Dolf zwetend, ‘ligt niet aan de overkant van dit water. Jeruzalem ligt meer dan duizend mijlen oostwaarts van ons… dáár!’ Hij wees met een brede armzwaai naar het binnenland.
‘Ik begrijp het niet,’ zei Frieda met angstige stem.
‘Straks zul je het begrijpen,’ beloofde Dolf. ‘Kinderen, ik weet toevallig hoe de wereld in elkaar zit. En waar de landen en steden liggen. Dat heb ik toevallig geleerd vroeger, van een wijze oude man. Luister: daar aan de overkant van de zee ligt Afrika. En daar wonen alleen maar heidenen.’
‘Afrika?’
Het bleek dat ze die naam wel eens gehoord hadden.
‘Waar de leeuwen vandaan komen?’ vroeg Peter ongelovig.
‘Ja. Afrika, het land van de negers en de wilde dieren, het land van de leeuwen, olifanten, en panters… Het is een land waar wij, christenen, beter niet naar toe kunnen gaan.’
‘Wij zijn niet bang voor de heidenen, we zullen ze op de vlucht jagen,’ riep een grote jongen strijdlustig.
‘Je hebt gelijk, Carl, maar wij zouden optreden tegen de Turken in het Heilige Land — niet tegen de mohammedanen in Tunesië, op de kust van Noord-Afrika. Met hen hebben we niets te maken.’
‘Zijn dat dan niet dezelfden?’ vroeg Frieda.
‘Nee, helemaal niet. Jullie weten nu toch wel dat de wereld verschrikkelijk groot is, nietwaar? Jullie hebben weken en nog eens weken moeten lopen om in Genua te komen. En Genua is nog niet halverwege Jeruzalem.’
‘Jeruzalem ligt aan de andere kant van de zee,’ zei Peter koppig.
‘Nee Peter, om in Jeruzalem te komen moet je wel een zee oversteken, maar niet deze. Achter deze zee ligt Afrika. Daarom heb ik me al die weken lopen verbazen. Waarom brachten Nicolaas en Anselmus jullie naar Genua? Ik begreep het maar niet. Nu weet ik het.’
‘Dom Anselmus en Nicolaas hebben ons gezegd dat in Genua de zee zou wijken,’ zei een sterke ordebewaker, wiens naam Dolf niet kende. ‘Want dat had God hun beloofd. Hoe kan jij nu iets anders beweren?’
Dolf zette zich schrap. Nu moest het hoge woord er uit.
‘Dom Anselmus heeft gelogen.’
Algemene ontsteltenis en een diep, verontwaardigd gegrom.
‘Want,’ vervolgde Dolf snel, ‘Anselmus is geen echte priester, zelfs geen monnik. Hij is een avonturier, een rover, een zeeschuimer.’
‘Hij kan lézen!’ riep Frieda.
‘Jawel, Anselmus heeft een goede opvoeding gehad en was voorbestemd om priester te worden. Maar hij ging het slechte pad op en werd weggejaagd uit de kloosterschool.’
‘Wil jij, Rudolf van Amstelveen, beweren dat Nicolaas geen heilige jongen is?’ riep een dreigende stem achter uit de kring.
‘Nicolaas heeft de stemmen van de engelen gehoord en een brandend kruis gezien,’ riep een ander kind.
‘Ja, dat weet ik en Nicolaas heeft niet gelogen. Nicolaas was heel eerlijk. Hij werd zelf bedrogen, net als wij allemaal.’
‘God bedriegt niemand,’ riep Frank.
‘Luister, kinderen, ik zal jullie vertellen hoe het gebeurd is. Het brandende kruis dat Nicolaas zag, was een gewoon houten kruis dat door Anselmus was getimmerd en in brand gestoken en dat hij boven een heuveltje liet zweven. Nicolaas dacht dat het een visioen was. Hij wist niet dat een schurk hem zat te bedriegen.’
De kinderen stonden paf.
‘En de stemmen van de engelen,’ vervolgde Dolf, ‘waren ook bedrog. Anselmus had een herdersjongen nodig die voor heilige kon doorgaan. Nicolaas moest gelóven dat hij een uitverkorene was. Daarom fluisterde Anselmus hem ’s nachts, als hij sliep, allerlei vrome dingen in het oor. Nicolaas dacht dat de engelen tot hem spraken.’
‘Hoe weet je dat allemaal?’ vroegen een paar kinderen logisch.
‘Dat zal ik jullie straks vertellen. Ik ben nog niet klaar met mijn verhaal.’
‘Ik begrijp er niets van,’ zei Mariecke opeens. ‘Jij zegt dat Anselmus Nicolaas heeft bedrogen. Ik houd helemaal niet van Anselmus en ik wil best geloven dat hij een schurk is. Maar waarom? Dat zal hij toch niet voor de grap uitgehaald hebben?’
‘Het was ook geen grap,’ antwoordde Dolf warm. Die schattige Mariecke begon steeds verstandiger te worden! ‘Kijk, Anselmus is eigenlijk een Lombardijer en jullie weten dat de Lombardijers niet te vertrouwen zijn.’
Inwendig schaamde hij zich voor dit argument, dat eigenlijk onzin was, maar hij moest de kinderen zover krijgen dat ze hem geloofden en daarom moest hij hun gevoelens bespelen. De slag aan de Oglio, toen meer dan dertig dappere kinderen sneuvelden, lag nog vers in hun geheugen. Hij zag de jongens en meisjes heftig knikken. ‘Schurken zijn het,’ hoorde hij zeggen.
‘Luister dan goed. Anselmus had een mooi plan. Hij ging naar de Duitse landen om kinderen te ronselen voor de slavenmarkten van Noord-Afrika. Natuurlijk zou geen kind zo dom zijn om met de man mee te gaan naar de haven van Genua, als het van tevoren wist dat het op een schip zou worden gezet om naar Afrika te worden gebracht en daar aan de heidenen te worden verkocht. Daarom verzon Anselmus dit bedrog. Als de kinderen dachten dat ze naar Jeruzalem gingen, dan zouden ze hem wél willen volgen. Om het bedrog echt te doen lijken, had hij een herdersjongen nodig die zou denken dat hij een heilige missie had gekregen. Begrijpen jullie het nu?’