Ze moesten er eerst over nadenken. Langzaamaan begon een hevige verontwaardiging zich van de kinderen meester te maken.
Maar vóórdat ze in woede konden uitbarsten, hief Dolf de handen op en sprak: ‘Luister. Anselmus wilde de kinderen naar Genua brengen, omdat hij hier vrienden heeft die op hem zouden wachten. Zes kaperkapiteins met lege schepen. Dat is niet genoeg om er zevenduizend kinderen in te vervoeren, ook niet als je ze dicht op elkaar stouwt. Maar dat kon Anselmus niet schelen. Hij zou de sterkste en mooiste kinderen uitzoeken en die zouden op de schepen mogen gaan. Wat er met de anderen gebeurt: de kleintjes, de zwakken — dat kan hem niet schelen. Die mogen achterblijven op het strand en wat hem betreft omkomen.’
‘Als de zee droogvalt, hebben we toch geen schepen nodig,’ riep Carl.
‘Nee, dan niet. Maar zal de zee droogvallen? Nicolaas denkt van wel. Maar Anselmus weet beter. Hij wéét dat het niet zal gebeuren en dat jullie morgen diep teleurgesteld zullen worden. Want het was God niet die aan Nicolaas het wonder beloofde. Het waren twee valse monniken, twee boeven die duizenden kinderen in slavernij wilden voeren. Denken jullie dat God deze zee zal laten droogvallen, opdat jullie naar de slavenmarkten kunnen lópen? Want dat is het enige dat jullie aan de overkant wacht. Geen Heilig Land, dat ligt daar niet, geen Jeruzalem met angstige Saracenen — dat ligt niet daar! Alleen een dorre, hete kust met steden vol Arabieren, die veel zilver willen betalen voor kleine blonde slaven uit het Noorden.’
‘We hebben helemaal geen schepen gezien,’ meende Frank.
‘Nee, die liggen in de haven. Luister. We hebben onderweg veel en lang oponthoud gehad en daardoor zijn we later in Genua aangekomen dan Anselmus berekend had. Herinner je je hoeveel haast hij altijd had! Hij was bang dat de kaperkapiteins niet zo lang zouden wachten. Ik ken zijn plannen, kinderen. Morgen, als de zee blijft zoals zij is en niet droogvalt voor de voeten van Nicolaas, zal Anselmus plotseling komen aanrennen en zeggen: Lieve kinderen, God heeft de gebeden van de Genuezen verhoord en de zee niet laten droogvallen, want Genua kan zonder de zee niet bestaan. Maar Hij heeft, in Zijn goedheid, een ander wonder doen geschieden. Hij heeft schepen gezonden die jullie naar het Heilige Land zullen brengen. Volg mij, de schepen wachten. En wat doen jullie dan? Dan laten jullie je juichend inschepen en jullie varen weg. Alleen niet naar Jeruzalem, maar naar de slavenmarkten van de heidenen. Jongens, het is nog niet te laat. Met ons allen kunnen we nog verhinderen dat het heilige kinderleger scheep gaat in Genua!’
‘Je liegt het, Rudolf van Amstelveen,’ riep een grote jongen. ‘Morgen valt de zee droog. Nicolaas heeft het beloofd en Nicolaas heeft de waarheid gesproken.’
‘Beste jongen, ik wou dat het waar was,’ antwoordde Dolf. ‘Ik zou dat wonder graag zien gebeuren. Maar ik zweer je, bij alles wat heilig is, dat het niet gebeurt — omdat Nicolaas bedrogen werd door Anselmus.’
Om zijn woorden kracht bij te zetten haalde hij de hanger van de Heilige Maagd onder zijn trui vandaan en kuste het medaillon. Het gebaar maakte wel enige indruk.
‘Maar hoe weet je dat allemaal, Rudolf?’ vroeg Mariecke ontzet.
‘En hoe lang weet je dit alles?’ vroeg Peter snel.
‘Lieve kinderen, ik weet het pas sinds enkele uren. Want Anselmus was niet alleen toen hij Nicolaas met wondertjes en visioenen bestookte. Er was nog iemand bij, zijn vriend-in-het-kwade.’
‘Dom Johannis!’ riep Frank ontzet.
‘Precies. Maar Johannis is lang niet zo’n duivelse schurk als Anselmus. In het begin deed Johannis mee met de boevenstreek — maar later kreeg hij spijt. Toen Carolus stierf, brak zijn hart. Vanmiddag vertelde hij mij alles, het hele complot. Jammer genoeg pas deze middag. Ik kon ook eerst mijn oren niet geloven. Maar Johannis bezwoer mij dat hij de waarheid sprak. Hij wil niet dat het duivelse plan doorgaat. Hij wil niet dat de duizenden kinderen voor wie we zo hard hebben gewerkt, in slavernij worden gevoerd om in handen te vallen van de heidenen. Daarom vertelde hij mij onder tranen vanmiddag het hele verhaal. Toen is hij naar Dom Thaddeus gegaan om alles op te biechten.’
‘Is Dom Thaddeus ook een bedrieger?’ vroeg Frank geschrokken. ‘Nee. Dom Thaddeus wist even weinig van het smerige complot als wij allemaal.’
‘Waar zijn ze?’ gromde een strijdlustig meisje. ‘Ik snij ze allemaal de keel af.’
‘Kalm, Martha, ze zijn weggegaan,’ zei Dolf. ‘Zodra Dom Thaddeus van het duivelse plan hoorde, is hij vertrokken om de bisschop van Genua in te lichten. Leonardo is, met Hilde van Marburg, ook naar de stad gegaan. Ze zullen proberen gehoor te krijgen bij de hertog. En waar Anselmus is, weet ik ook. Anselmus is naar de haven gegaan om kaperkapiteins en slavenhalers bijeen te roepen en hun te vertellen dat er zevenduizend kinderen op het strand kamperen, die dénken dat ze op weg zijn naar het Heilige Land. Zevenduizend kleine slaven voor de heidenen! En of de heren kapiteins die kindertjes maar even naar de overkant willen varen, naar de grote slavenmarkten van Tunesië. Dát is Anselmus op het ogenblik aan het doen. Morgenmiddag zien we hem wel terugkomen, met een stel kapiteins achter zich aan, om jullie te vertellen dat je niet hoeft te wanhopen… Want hij rekent erop dat in het kinderleger niemand weet wat zijn duivelse plannen zijn. Hij weet niet dat Johannis berouw heeft gekregen en alles aan ons heeft verraden.’
‘Waar is Johannis?’ vroeg Frieda schril.
‘We willen het verhaal uit zijn mond horen,’ viel Frank bij. Peter sprong op. ‘Waar is hij?’
‘Ga hem halen, hij is ergens in het kamp,’ zei Dolf. ‘Maar doe hem geen kwaad. Bedenk dat hij jullie heeft proberen te redden door op tijd het complot te verraden. Hij houdt veel van jullie.’
‘Evengoed heeft hij ervoor gezorgd dat we helemaal voor niets naar Genua zijn gegaan,’ wierp Peter woedend tegen. ‘Honderden kinderen zijn onderweg omgekomen, maar Johannis zweeg. Hij liet ons lopen, steeds maar lopen, dwars door de bergen en hete vlakten. Al die tijd wist hij wat ons in Genua te wachten stond, maar hij zei niets.’
‘Vandaag heeft hij gesproken, Peter, nog juist op tijd.’
De kinderen rumoerden. Onder elkaar bespraken ze de zaak; sommigen konden het nog altijd niet geloven dat ze zó waren bedrogen. Frieda, Frank en Peter liepen weg om Johannis te gaan zoeken. De kinderen bestookten Dolf intussen met vragen, waarop hij geduldig antwoord gaf. Op een kale rots tekende hij met schelpen en steentjes een soort landkaart, om hun te bewijzen dat Jeruzalem verder naar het Oosten lag en dat tegenover Genua alleen Afrika lag. Een half uur later kwamen de drie kinderen terug en trokken Johannis aan de hand mee. Toen de namaakmonnik ruim honderd kinderen om Dolf verzameld vond, kinderen met dreigende, boze gezichten, deinsde hij geschrokken terug.
‘Wees niet bang,’ riep Dolf hem toe. ‘Ze zijn bereid naar je te luisteren, Johannis. Vertel hun wat je mij vanmiddag hebt verteld. Voor een berouwvolle zondaar hebben we eerbied.’
Trillend van angst zette Johannis zich naast de jongen. Hij voelde zich allesbehalve veilig tussen de strijdbare kinderen die zacht zaten te grommen. Maar hij durfde niet weg te lopen, ze zouden hem meteen narennen en op de rug springen.
Aarzelend vertelde hij. Van zijn duistere verleden, zijn wanhoop, zijn zucht naar rijkdom. Hoe Nicolaas in de waan was gebracht dat hij een goddelijk visioen had gehad, van Anselmus’ overwicht, maar ook van zijn eigen verdriet toen Carolus stierf. Hij sprak van zijn groeiende liefde voor de kinderen, van zijn toenemend berouw. De kinderen hingen aan zijn lippen. Deze man die zij zo vertrouwd hadden, was dus een schurk en een slavenhaler — en toch konden ze hem niet haten. Hij was altijd goed voor hen geweest. Hij had hun moed ingesproken, bijgestaan, geholpen. Bovendien: berouw, echt, diep berouw, laat nooit na vertedering te wekken. Dat hij het bedrog niet tot het einde toe had kunnen doorzetten, pleitte voor hem. De liefde had het kwaad in deze man overwonnen. En dat vooral was iets wat op de dertiende-eeuwse kinderen grote indruk maakte.