Na Johannis’ gestamelde bekentenis waren ze eindelijk overtuigd. Instinctief wendden ze zich weer tot Dolf.
‘Geloven jullie het nu?’ vroeg deze opgelucht. ‘Luister dan goed. Morgen wordt de beslissende dag. Nicolaas weet nog van niets, hij laat de tent bewaken en niemand kan tot hem doordringen. Hij zou ons ook niet geloven als wij hem zeiden dat hij bedrogen werd door Anselmus. Maar hij zal het zelf wel merken, morgen. De zee zal niet voor hem wijken. Maar wat zal er dan gebeuren? De kinderen zullen hevig teleurgesteld zijn. Misschien zullen ze Nicolaas willen vermoorden — en dat mogen we niet toelaten. Het is niet zijn schuld. De kinderen zullen misschien in opstand komen, we moeten proberen ze in de hand te houden. En in elk geval moeten we zorgen dat ze zich niet door Anselmus laten verleiden om zich in te schepen, want dan zijn ze verloren. We kunnen twee dingen doen: proberen de kinderen voor te bereiden op het mislukken van het wonder. Dat is jullie taak. En verder Nicolaas beschermen als hij faalt — wat zeker is. En als Anselmus zich vertoont en vertelt dat hij schepen voor ons heeft, moeten we hem onmiddellijk de mond snoeren.’
Tot bijna middernacht bleven ze vergaderen. Eindelijk, de maan was alweer verdwenen, braken ze op om te gaan slapen. Ze waren moe, teleurgesteld, verbitterd zelfs. Schuw keken ze naar de witte tent waarin Nicolaas zich had opgesloten. Zwijgend rolden ze zich op naast de vuurtjes. Enkelen huilden. Dolf was bang. Hij sleep zijn mes en wenste in stilte dat Leonardo er was… Zou hij in staat zijn de woeste ordebewakers in de hand te houden, morgen? Zouden ze naar de bevelen van Rudolf van Amstelveen willen luisteren nu hun eigen commandant zich in de stad bevond? Hij wist het niet. Hij wist niet eens of de kinderen hem wel volledig vertrouwden. Nog altijd kleefde er iets van vreemdheid aan hem, iets geheimzinnigs dat ze niet begrepen, niet kónden begrijpen.
En het zou me niets verbazen, dacht hij plotseling, als Nicolaas morgen probeert mij de schuld te geven van het mislukte wonder en de hele ellende.
Vervuld van angst en zorgen sliep hij eindelijk in.
18. De afrekening
De nieuwe dag brak even stralend aan als de vorige. De zon steeg op boven de heuvels achter de stad, wierp haar gouden stralen over de watervlakte, speelde over het ontwakende Genua, kuste de slapende kinderen die zich verheugd uitrekten. Opeens herinnerden ze zich dat dit de grote dag zou worden, de dag van het Wonder der Zee. Juichend sprongen ze op. Slechts enkelen trokken eropuit om te gaan vissen. Vooral de kleintjes liepen onrustig rond, vroegen om de haverklap: ‘Is het nog geen noen?’ en keken dan verlangend in de richting van de roerloze tent. Wat deed Nicolaas? Bidden, slapen… ze wisten het niet. Vijf jongens met knuppels hielden de wacht voor de ingang en lieten niemand toe. Pas tegen de noen zou de herdersjongen tevoorschijn komen. Tot die tijd moesten ze maar geduld hebben.
De ruim honderd kinderen die de vorige avond door Dolf in vertrouwen waren genomen, begonnen intussen moeizaam aan hun taak om voorzichtig twijfels te zaaien en de hoopvolle kinderen erop voor te bereiden dat hun een grote teleurstelling wachtte. Ze geloofden het natuurlijk niet. Telkens nam één van de ordebewakers een groepje kinderen apart en begon fluisterend zijn verhaal. Kind voor kind werd op die manier bewerkt, maar het enige dat de jongens bereikten was verbijstering. Het onthulde bedrog kwam de kinderen zo ongelooflijk voor dat ze huilend wegliepen en bij Rudolf van Amstelveen hun beklag gingen doen, omdat de grote jongens hen weer plaagden. Maar Dolf kon hen niet troosten. Hij zond hen door naar Johannis, die somber bij de ingang van het ziekenkamp zat en voor wie de ongeruste vragen van de kindertjes een voortdurende kwelling waren. Maar net als Dolf kon hij hen niet geruststellen.
‘Wacht maar af, kinderen. Alles zal gebeuren zoals God het wil,’ prevelde hij ongelukkig.
Ach, ze hadden zo vast vertrouwd op het grote wonder, ze hadden er met zo veel verlangen naar uitgekeken. Nu sloop de twijfel rond over het kamp, nu waren er grote kinderen die beweerden dat het allemaal bedrog was geweest en dat de zee niet zou wijken. Het leek ondenkbaar. Wat bedoeld was als voorbereiding op een grote teleurstelling, pakte helemaal verkeerd uit. De gespannenheid nam toe. Ha, straks zouden ze het wel zien, al die twijfelaars! Dan zouden ze de zee zien droogvallen en moeten erkennen dat ze geluisterd hadden naar inblazingen van de Duivel!
Dolf bemoeide zich er nauwelijks mee en schudde de kinderen, die zich aan hem vastklampten, van zich af. Hij had hartgrondig medelijden met al die kinderen die maar bleven hopen en vertrouwen. Hij miste Dom Thaddeus met diens rustige zachtmoedigheid. Hij miste Leonardo en diens ijzige spot. Zelfs betrapte hij zich erop dat hij opeens naar Hilde liep te zoeken, omdat het ziekenkamp zonder haar schitterende verschijning zo rommelig en armetierig was.
Naarmate de ochtend voortschreed, naderde de spanning een hoogtepunt. De ordebewakers liepen goed gewapend over het strand en wierpen strenge blikken in het rond, zodat de kinderen die zich daar al hadden verzameld, schuw de ogen afwendden. Sommigen verbeeldden zich dat ze de hemel hoorden grommen. Inderdaad woedde verder in het binnenland een zwaar onweer, maar de lucht boven de kust bleef strak blauw en er viel geen druppel regen. Dolf keek op zijn horloge. Halftwaalf. Hij was er allang niet meer van overtuigd dat zijn uurwerk gelijk liep. Dikwijls hoorde hij klokken luiden als het volgens zijn wijzerplaat nog lang niet zo laat was. Maar de tijdmeting in de Middeleeuwen was nog primitief en werd berekend door monniken die niet over fijngevoelige instrumenten beschikten. Dolfs horloge wees nooit meer aan dan ongeveer de juiste tijd. Niet dat het veel uitmaakte, maar op ogenblikken als deze, waarin elke minuut de spanning toenam, miste hij de precisie van de twintigste eeuw, waarop je blindelings kon vertrouwen.
Hij nam Mariecke mee naar het strand en beklom met haar een uitstekende rotspunt, vanwaar hij een goed overzicht had. Hij voelde er niet veel voor om midden tussen de kinderen te staan wanneer Nicolaas zijn vergeefse poging zou doen om de zee te bedwingen. Hij had langzamerhand wel geleerd uit de buurt te blijven wanneer de behoefte aan een zondebok zich deed voelen.
Anselmus was nergens te zien; blijkbaar bevond hij zich nog altijd in de stad. Dolf wist niet of hij daar blij om moest zijn of niet. Als hij kwam, zou hij onmiddellijk merken dat zijn duivelse plan was uitgelekt. Maar als hij wegbleef, hoe kon Dolf dan bewijzen dat hij een schurk was? Tegen een onzichtbare vijand is het moeilijk vechten.
Op het strand werd het intussen steeds drukker. De zon had de kinderen verteld dat het bijna middag was. Elk ogenblik kon het klokgebeier in Genua de noen inluiden, elk ogenblik kon nu de witte tent opengaan en Nicolaas tevoorschijn treden. Tussen de tent en het strand hadden de kinderen onwillekeurig een breed pad opengelaten. Ze verdrongen elkaar aan de schuimrand van de zee, over de hele breedte van het strand. Honderden hadden zich opgesteld op de hoger gelegen hellingen, vanwaar ze niets zouden kunnen horen, maar alles konden overzien. Het kamp onder de bomen was nu vrijwel leeg. Alleen Frieda scharrelde nog rond tussen de zieken en gewonden en troostte hen.
‘Als jullie niet kunnen lopen naar Jeruzalem, zullen we jullie dragen,’ beloofde ze met trillende stem, wetend dat de droom van de Witte Stad niets meer was dan een droom, een dekmantel voor een ronselpartij van ongehoorde afmeting.