Dolf bestudeerde de duizenden kinderen die dicht opeengepakt het ogenblik van de waarheid afwachtten. Hij zag de strakke gezichten van de knokploeg en bewonderde hun rust. Hij zag ook de opwinding van de kleintjes, die tot aan de enkels in het zoute water stonden. De enthousiaste kleine Thiess gilde boven alles uit: ‘De Saracenen zullen voor ons lopen, O, wat zullen ze lopen!’
Hij geloofde nog.
Hij geloofde alles wat men hem vertelde. Als het maar opwindend genoeg klonk.
‘Daar staan ze,’ zei Mariecke plotseling.
Dolfs blik volgde haar uitgestrekte vinger en toen zag hij op enige afstand Anselmus in zijn donkere pij. Hij was vergezeld van drie baardige lieden die bij hem op de helling stonden, enigszins terzijde van het verlaten kamp. Dolfs hart begon te roffelen. De boef was dus gekomen! Hij had er blijkbaar geen vermoeden van dat zijn plan verraden was. De drie mannen die hij bij zich had zouden wel zeelui zijn, kaperkapiteins wier schepen in de haven lagen te wachten op honderden blonde slaven… Hoeveel kinderen kon je op zo’n middeleeuws schip bergen? Dolf had geen flauw idee. Maar de aanwezigheid van die drie slavenhalers beviel Dolf niets.
Had Leonardo niet kunnen doordringen tot de hertog of tot de burgemeester? Had Dom Thaddeus de bisschop niet kunnen overtuigen? Wat was er gebeurd met zijn vrienden?
Vragen waarop alleen de tijd antwoord kon geven. Hoe laat was het nu? Dolfs horloge wees tien over twaalf. Het ongeduld van de kinderen nam toe. Een paar kleintjes, weggeduwd, vielen languit in het ondiepe water en begonnen te jammeren. Twee ordebewakers sjorden hen ruw omhoog en zetten hen weer op de benen. De stemmen van duizenden kinderen gonsden alsof er woedende bijenvolken boven het strand zwermden. Opeens begonnen in de verte klokken te luiden. De kinderen hoorden het ook en een diepe stilte daalde over hen neer. Niemand bewoog zich meer, niemand drong op of riep iets. Alle hoofden richtten zich naar één kant: naar de tent onder de bomen op de heuvelhelling.
De flap van de tent werd opzij geworpen en daar verscheen Nicolaas. Hij zag er prachtig uit. Hij droeg de buitgemaakte maliënkolder en daaroverheen zijn witte overkleed. Dat werd bijeengehouden door de gordel van Carolus. Zijn lange blonde haar, zorgvuldig geborsteld, glansde in het zonlicht.
‘De aartsengel Gabriël,’ hoorde hij Mariecke prevelen. En zo zag de herdersjongen er ook uit.
Hij leek in het afgelopen etmaal magerder geworden. Met een bleek, strak gezicht en ogen die recht voor zich uitstaarden begon hij te lopen, naar het strand, tussen de levende haag van kinderen door. De vijf jongens die de tent hadden bewaakt, liepen zwijgend achter hem aan. Achter hen sloten de kinderen zich aaneen, nog altijd in een doodse stilte. Het was de stilte van de verwachting, maar ook die van de twijfel, voelde Dolf.
Hij was zó in de ban van het ogenblik dat hij vergat op Anselmus en de zeeschuimers te letten. Hij zag hoe Nicolaas, zonder op of om te kijken, naar de zee schreed. De handen gevouwen, het hoofd gebogen. Zó stil was het geworden dat Dolf de golfjes tegen zijn rots hoorde klotsen. Het klokgelui was intussen opgehouden. Nicolaas hield de pas niet in toen hij het water had bereikt. Hij deed nog enkele stappen voorwaarts, blootsvoets, tot hij tot de knieën in de flauwe branding stond en de zoom van zijn witte overkleed om zijn kuiten spoelde. Toen stond hij stil.
Wat gaat er nu in hem om? dacht Dolf. Zijn levendige verbeelding werkte op volle toeren en onwillekeurig trachtte hij zich in de plaats van de herdersjongen te denken. Het leek hem of hij daar zelf stond, alleen tegenover de zee.
Nu…
Nicolaas hief de armen op.
‘Machtige zee, ik gebied je te wijken voor Gods kinderen.’ Stilte. Zevenduizend kinderen durfden nauwelijks te ademen. De simpele woorden, het innig geloof dat uit Nicolaas’ houding sprak, hadden hen betoverd. Het was werkelijk ontroerend die jongen daar te zien staan en zijn stem over de golven te horen schallen.
Maar de zee bleef die zij was: onafzienbaar, met felle lichtschitteringen, deinende boten. Een zee vol vissen, krabben, geheimen.
‘God, ik smeek u, laat de zee wijken voor de heilige kinderen die Jeruzalem komen bevrijden.’
Diepe stilte. Zacht geklots van golfjes tegen de rotsen, van water dat ritselde over grind en wier. Het zachte suizen van de diep ademhalende kinderen.
Niets. De zee bewoog zich niet, de zee bleef groot en breed en glinsterend liggen waar zij lag.
Zo heb ik ook gewacht gedurende de eindeloze minuten op de steen bij Spiers, dacht Dolf plotseling. Ook toen gebeurde er niets. Ik vocht tegen mijn angst, tegen wat ik voor mijn ogen had zien gebeuren en niet wilde aanvaarden: hoe een andere jongen werd weggeflitst. Maakt Nicolaas dat nu ook door? Die moordende angst, de langzaam opdoemende zekerheid dat datgene wat je uit alle macht wenst toch niet zal gebeuren?
Nog altijd stond de herdersjongen aan de rand van de zee, de ogen strak gericht op de watervlakte. Onbeweeglijk, met geheven armen. De maliënkolder, mooi opgepoetst, vonkte. Een windvlaag joeg over het water, deed Nicolaas’ witte kleed opbollen. Dat briesje deed opeens de hoop herleven in duizenden twijfelende kinderhartjes. Nu ging het gebeuren!
Nog hoger richtte Nicolaas zich op. Het was of zijn vingertoppen de strakke blauwe hemel wilden raken.
‘Wijk terug, gij wilde zee. Wijk terug voor Gods kinderen. Laat ons door. God wil het!’
Blauw, diep, onoverzienbaar en bijna roerloos strekte het water zich uit, tot voorbij de horizon. De zon vonkte in de golfjes. Een fors schip voer de haven van Genua uit. Zeevogels vlogen laag over, doken naar vis, joelden in de blauwe hemel…
Met een ruk keerde Nicolaas zich om en schreeuwde: ‘Bid… bid dan toch!’
Sommige kinderen, hoewel ze er nauwelijks ruimte voor hadden, probeerden te knielen. Maar de meesten bleven overeind, weigerden zelfs de handen te vouwen of de ogen ten hemel te slaan. Strak, zwijgend en onbeweeglijk keken ze naar Nicolaas.
‘Bid,’ smeekte hij wanhopig.
Hij begint in te zien dat het hopeloos is, dacht Dolf medelijdend.
Opnieuw wendde de herdersjongen zich tot de zee, gebood de wateren zich terug te trekken, een pad vrij te maken voor de Kinderkruistocht. Hij schreeuwde, zijn stem sloeg over. Hij trok zijn overkleed op en deed nog twee passen voorwaarts, waarbij hij hoog de benen optilde alsof hij óver het water wilde lopen. Spoedig stond hij tot aan zijn middel in de golven. En toen trapte hij met zijn blote voet op een zee-egel…
Die nare beesten zaten overal langs de kust tussen de stenen en als je erop trapte brak de scherpe stekel af en bleef in je voetzool zitten. Frieda had er de vorige dag tientallen met een harde visgraat uit gemartelde voetjes gepeuterd. De meeste kinderen waren daarom gaan baden met hun schoenen aan, dat was meteen een goede bescherming tegen de kreeftenscharen.
Maar Nicolaas was blootsvoets de zee ingelopen en nu gaf de zee die hij had willen bezweren, hem dit venijnige antwoord: ‘Nee…’
Hij wankelde en strompelde terug naar het strand. De kinderen ontvingen hem zwijgend, met boze blikken. Nicolaas keek in die duistere gezichtjes, zag hun dreiging en wendde zich met een ruk weer tot de zee. Hij was vertwijfeld. Zijn voet deed pijn, de zee wist van geen wijken. De jongen, zo-even nog mooi als de engel Gabriël, was nu in ieders ogen wat hij werkelijk was: een verklede horige, onecht en zonder waardigheid.
Weer strekte hij de armen uit, verhief zijn stem. Een generaal die de vijand op de vlucht wil jagen, een medicijnman die boze geesten terugwijst naar het rijk der duisternis. Een arme bedrogen jongen die dacht dat hij een heilige kon zijn en de natuurwetten kon opheffen…
Maar de zee negeerde hem. De zee klotste onvermurwbaar over zijn voeten. De zee lachte hem uit.
Toen braken de kinderen los. Rudolf van Amstelveen had gelijk gekregen, het wonder bleef uit. Ze waren bedrogen en ze hadden duizend mijlen te voet afgelegd, belaagd door dodelijke gevaren, geteisterd door koude, hitte, honger en rampen — voor niets! Ze vergaten dat Nicolaas evenzeer bedrogen was als zij.