Hun woede zocht een uitweg. Krijsend stortten ze zich op de ongelukkige herdersjongen om hem aan stukken te scheuren.
De ordebewakers grepen onmiddellijk in en begonnen de kinderen weg te sleuren.
‘Ze vermoorden hem!’ gilde Mariecke, maar Dolf was al opgesprongen, stortte zich van zijn rotsblok en wierp zich te midden van de kinderen. Met alle kracht die hij kon opbrengen, schoof hij woedende kinderen opzij; hij stompte, rukte, trok en sloeg. De knokploeg deed wat zij kon om Nicolaas te ontzetten. De jongens zwaaiden met knuppels, duwden kinderen weg, vochten zich verbeten een weg naar het midden van de kluwen.
De buitgemaakte maliënkolder redde Nicolaas het leven.
Hij lag op zijn rug op het stenen strand. Zijn kleren verscheurd, bloedend uit kleine hoofdwonden. De kinderen, teruggedeinsd voor de furie die zich opeens in hun midden had gestort, weken nog verder terug toen steeds meer ordebewakers opdrongen en zich beschermend rond Nicolaas opstelden. Dolf knielde bij de herdersjongen en zag opeens Mariecke naast zich, die Nicolaas’ hoofd optilde en in haar schoot legde. Tranen stroomden over haar wangen. Ze keek op en gilde tegen de kinderen: ‘Schaam je!’
Met een hand vol zout water bette ze het bloedende gezicht. De bijtende pijn deed hem de ogen opslaan.
‘God heeft me verlaten…’ fluisterde hij, oneindig droevig.
‘God verlaat ons niet,’ dreunde een zware stem. En daar stond Anselmus, met achter hem drie onguur uitziende mannen. De kinderen verstijfden.
‘God heeft de zee niet doen wijken, lieve kinderen,’ sprak Anselmus zalvend, maar luid genoeg om door bijna iedereen gehoord te worden. ‘God heeft jullie echter niet verlaten en Hij zendt jullie Zijn vloot om jullie over de wateren naar het Heilige Land te voeren…’
Dolf sprong op.
‘Je liegt het!’ gilde hij. De kinderen gromden.
‘Rudolf van Amstelveen, ik verkondig je dat jij niet waardig zult worden bevonden om een voet te zetten op de schepen die God in Zijn goedheid heeft gestuurd…’
‘Slavenschepen bedoel je,’ schreeuwde Dolf in zijn verblufte gezicht. ‘En reken maar dat wij er geen voet op zullen zetten! Op de slavenmarkten van Tunesië zal Rudolf van Amstelveen niet te koop worden aangeboden. En niemand van deze kinderen hier!’
Anselmus was spierwit geworden. Hij draaide zich om en riep iets in het Toscaans tot de drie kerels die onmiddellijk in beweging kwamen. Mariecke gilde. Dolf zag een mes flitsen en hij dook onmiddellijk naar de benen van Anselmus, die daarop niet was verdacht, zijn evenwicht verloor en voorover over de jongen stortte.
Peters stem klonk boven alles uit: ‘Vernietig ze, die schurken!’
Daarna werd alles erg onduidelijk. Anselmus werd van Dolf afgetrokken en door honderden kinderen overmeesterd. Snelle voetjes trappelden over Dolf heen tot hij naar adem snakte. Het strand leek te golven. Geschreeuw, gegil en het geluid van harde slagen vulden de lucht. Een scherpe kreet van iemand in doodsnood. Dolf probeerde overeind te komen, maar werd weer omvergeduwd en opeens lag hij in het lauwe water, vijf centimeter diep. Het tumult bleef maar aanhouden. Hij slaagde er eindelijk in om op de been te komen. Wat hij toen zag durfde hij nauwelijks te geloven.
De meeste kinderen renden terug naar het kamp; enkele jongens hadden Nicolaas opgetild en droegen hem naar de tent. Mariecke stond aan Dolfs arm te sjorren en riep iets, maar hij verstond niet wat. Want niet ver van hem vandaan bewoog zich over het leeglopende strand een tierende kluwen lijven. Uit die berg vechtenden stegen angstkreten op die allengs zwakker werden en ten slotte verstomden. In de verte zag hij de drie zeelui vertwijfeld tegen de helling op klimmen, achtervolgd door honderden brullende kinderen…
Opeens viel de kluwen op het strand uiteen. Hij zag Peter opduiken, met bloed aan de handen. En Bertho, die de zee in rende en zijn zwellende oog met handenvol water trachtte te koelen. Hij zag de kinderen verder uiteenwijken, grommend en met verscheurde kleren, en toen naar het kamp hinken. Sommigen hadden nauwelijks meer iets aan hun lijf, het strand lag bezaaid met uiteengereten vodden. Wat hadden ze in ’s hemelsnaam gedaan?
Toen zag hij het. Te midden van flarden verscheurde stof lag wat er over was gebleven van Anselmus. Zijn gezicht was onherkenbaar, zijn ledematen vertoonden vreemde kronkels alsof geen bot meer op zijn plaats zat, de haren waren uit zijn schedel gerukt. Dolf wendde zich snel af, zijn maag keerde zich om en hij braakte op het grind, terwijl de tranen over zijn wangen liepen. Hij had Anselmus gehaat — maar zijn einde vervulde Dolf met afschuw.
Doodsbleek en trillend op zijn benen liep hij terug naar het kampement. Een van de verschrikte baronskinderen wenkte hem en wees naar de tent. Binnen vond hij Frieda, die bezig was Nicolaas’ wonden uit te wassen en te verbinden.
‘Hoe is het met hem?’ vroeg hij.
‘Dat valt mee,’ zei Frieda. ‘Krabbels en schrammen. Wat is er eigenlijk gebeurd op het strand? Waarom wilden ze Nicolaas vermoorden? Hij had niemand kwaad gedaan.’
Haar eenvoudige logica ontroerde de jongen. Met weerzin dacht hij aan het verscheurde lijk van Anselmus.
‘Nee, Nicolaas niet,’ zei hij moeilijk. ‘Zorg goed voor hem, Frieda.’ Toen snelde hij weg en riep een aantal ordebewakers bijeen. ‘Anselmus moet onmiddellijk begraven worden. We kunnen hem niet zo op het strand laten liggen.’
Hij ontweek de ogen van Peter. Maar nooit eerder was het hem zo duidelijk geworden dat het kinderleger, eenmaal in woede ontstoken, zeer gevaarlijk kon zijn. In stilte hoopte hij dat de zeeschuimers aan hun kleine vervolgers waren ontkomen.
Het kamp gistte en zoemde. Dolf, zelf ook bont en blauw, voelde zich doodongelukkig. Om de opgewondenheid van de kinderen te doen bedaren, begon hij in het wilde weg bevelen uit te delen. De vissers moesten gaan vissen. Hij riep Bertho en zei: ‘Er is niets meer te eten. Roep je volgelingen en ga op jacht.’
Hij eiste van Frank dat die zijn leerlooiers en schoenmakers aan het werk zou zetten. Hij stuurde groepen jongens en meisjes uit om vers water te gaan halen, anderen moesten de kookpotten schoonschuren, bedden vlechten van gedroogd zeewier — áls ze maar iets te doen hadden. Ze gehoorzaamden wel, maar de grommerige stemming bleef.
Wat was er nog over van het vrome kinderleger dat ruim twee maanden tevoren uit Keulen was vertrokken, met gezang, gebeden en hoop? De zevenduizend overlevenden van de tocht vormden meer dan ooit een léger, maar hun vroomheid en onschuld schenen ze voorgoed verloren te hebben.
Dolf dacht ongerust: Het zal steeds moeilijker worden hen in de hand te houden. Nu de droom van de Witte Stad in gruzelementen is gegaan, deinzen ze nergens meer voor terug. Ver van huis, zonder middelen van bestaan, kunnen ze niets anders doen dan roven, vechten, zich een weg banen door alle obstakels. Of dat nu bergen, vlakten of mensen zijn, ze slaan zich erdoor, letterlijk.
Het liefst had hij meteen een vergadering bijeengeroepen van een paar honderd kleine leiders en onderofficieren om samen met hen te beslissen wat ze nu verder moesten doen. Terugkeren naar Duitsland? Opnieuw de Povlakte door, de Alpen over?
Maar ditmaal was het uitgesloten daarover te vergaderen zonder Nicolaas. En die lag gewond in de tent. Bovendien zou de herdersjongen voorlopig wel niet tevoorschijn durven te komen. De tent, verblijfplaats van leiders en baronskinderen, was een soort vrijplaats, niemand zou hen dáár durven lastig te vallen. Maar als hij naar buiten trad…
Dolfs stem schalde daarom over het kamp: ‘Peter, vis de zee leeg! Bertho, zorg voor vlees. Martha, ga op zoek naar bessen en knollen! Carl, we moeten vers water hebben, tientallen tonnen vol!’
En de kinderen zwermden uit, grommend, ontevreden, teleurgesteld en verbitterd.
Een uur later kwam een groep triomfantelijk het kamp binnenstormen. Ze zwaaiden opgewonden met een trofee: een groot krom mes, dat ze de enige kapitein die ze te pakken hadden gekregen, hadden afgenomen. Dolf vroeg niet wat er met de man gebeurd was: hij kon het wel raden. Anselmus kreeg een snelle, slordige begrafenis. Frieda en Mariecke verbonden schrammen en kapotgestoten voetjes.