De avond verliep vrij rustig. De kinderen kookten en aten, ze gingen vroeg slapen, uitgeput door alle emoties. Bij uitzondering bracht Dolf de nacht in de tent door, samen met Mariecke en de baronskinderen. Nicolaas lag op zijn bed van droog zeewier en sprak geen woord. Johannis vertoonde zich niet, hij was bij Frieda in het ziekenkamp gebleven waar hij zich blijkbaar het veiligst voelde.
19. ‘Wij willen niet terug!’
De volgende ochtend werd Dolf gewekt door luide uitroepen. Hij vloog de tent uit en tot zijn grote vreugde zag hij Leonardo, Dom Thaddeus en een tiental soldaten en hoge heren uit de stad. Spoedig bleek dat Leonardo voor Sinterklaas kwam spelen.
Hij was er inderdaad in geslaagd tot het stadsbestuur door te dringen. Daar had men, eerst ongelovig, toen met grote woede, het verhaal van de student aangehoord en onmiddellijk order gegeven dat alle schepen die de haven wilden verlaten, eerst doorzocht moesten worden opdat geen van de Duitse kinderen het land uit gesmokkeld kon worden. Daarna, beseffend dat Genua nu omringd was door zevenduizend kleine, gestrande kruisvaarders, zocht de burgemeester contact met de bisschop, die intussen door Dom Thaddeus was ingelicht. Ook de bisschop had maatregelen genomen. Onder de gelovigen van Genua — en wie was in deze eeuw niet gelovig? — hielden de geestelijken een grote inzameling van kleren, voedsel en schoeisel. Vanmiddag zouden de wagens met de goede gaven in het kinderkamp aankomen.
Maar dat was nog niet alles. Het stadsbestuur had besloten zich zo spoedig mogelijk van de kinderen te ontdoen — en dat kon alleen door hen in de gelegenheid te stellen naar huis terug te keren. De stad was bereid enkele tientallen kinderen op te nemen die geen tehuis hadden waarnaar zij konden terugkeren en die zich als werkkrachten wilden verhuren bij havenpakhuizen of handwerkslieden. Het overbevolkte Genua kon wel een paar nijvere handen, vlugge benen en dappere harten gebruiken. Aan hen die wilden teruggaan, beloofde Genua proviand en tot aan Milaan gewapend geleide.
Dolf slaakte een zucht van verlichting. Ze konden dus terugkeren. Johannis werkte zich snel naar voren.
‘Ik zal mij wel met de organisatie van de terugtocht belasten,’ beloofde hij. Maar één van de hoge heren (hij zat te paard) keek streng op de monnik neer.
‘Zijt gij een van die valse priesters die de kinderen naar Genua hebben gelokt?’ vroeg hij dreigend. ‘Ik heb opdracht gekregen u te laten arresteren. Mannen, grijp hem.’
Dolf, die hem maar half had verstaan, begreep wat er aan de hand was, toen hij twee soldaten in beweging zag komen. Smekend wendde hij zich tot Leonardo.
‘Zeg ze dat ze Johannis met rust moeten laten. De kinderen hebben hem nodig.’
Leonardo begon snel op de heren in te praten en scheen eindelijk zijn zin te krijgen. Het kwam wel neer op een soort verbanning van Johannis, die zich op straffe van de dood nooit meer op Genuees grondgebied mocht vertonen. Als hij echter de kinderen wilde begeleiden op hun tocht naar het Noorden, dan kon hij zijn gang gaan.
Johannis, geweldig opgelucht, knikte en lachte.
‘Waar is Anselmus? Of wil je die ook sparen?’ vroeg Leonardo spottend.
Dolf zweeg beklemd. Peter antwoordde voor hem: ‘Die hebben we aan kleine stukjes gescheurd.’ Zijn stem klonk zo bitter dat Dolf huiverde. Maar Leonardo scheen het grappig te vinden. ‘Dat was precies wat de schurk toekwam. Ik hoop dat jullie het langzaam hebben gedaan.’
Hij berichtte daarna de hoge heren dat de andere slavenhaler intussen zijn gerechte straf al had gekregen. Ze knikten tevreden, keerden om en reden weg. De aanblik van de duizenden verwilderde kinderen scheen hun niet aangenaam te zijn. Leonardo en Dom Thaddeus bleven achter in het kamp.
‘Waar is Hilde?’ vroeg Dolf plotseling, toen het tot hem doordrong dat hij haar nog niet had gezien.
‘De hertog van Genua heeft zich over haar ontfermd en haar in zijn huishouding opgenomen,’ vertelde de student opgewekt. ‘Volgend voorjaar zal hij bericht sturen naar haar vader, de Graaf van Marburg, en dan zal er verder over haar lot worden beslist.’
‘Arme Hilde. Wat zei zij ervan?’ Verbaasd keek Leonardo zijn vriend aan.
‘Wat zou ze kunnen zeggen? Ze zal wel blij zijn. Nu hoeft ze geen stinkende wonden meer uit te wassen en op stro te slapen. Ze zullen wel een rijke man voor haar vinden, hier of in het hertogdom van haar vader. Over Hilde hoef je je niet meer bezorgd te maken.’
‘Hilde was gelukkig bij ons,’ zei Dolf zacht.
‘Bij deze woeste horde? Kom nou…’
Misschien heeft Leonardo gelijk en is dit voor haar het beste, dacht Dolf. Maar hij was er niet zo zeker van.
‘Wilde de hertog niets doen voor de andere baronskinderen?’ vroeg hij.
‘Nee. Hij vroeg me wie het waren. Toen hij hoorde dat het kinderen van onbetekenende ridders waren, stelde hij er geen belang meer in.’
Dolf schudde het hoofd. Aan de geweldige standsverschillen in deze eeuw zou hij nooit wennen.
Was de Kinderkruistocht nu ten einde? Dolf dacht het — en vergiste zich. In zijn tijd zouden kinderen die zo bedrogen waren, het meteen hebben opgegeven en de hun geboden kans om terug te keren met beide handen hebben aangegrepen. Maar niet deze kindertjes uit de dertiende eeuw. Velen van hen niet, tenminste.
Waarom terugkeren naar de Duitse landen waar de regen de landerijen geselde, de winters lang en koud waren, en waar ze alleen ellende hadden achtergelaten?
Voordat de middag half was verstreken, kwam er uit de stad Genua een lange rij wagens. Ze bevatten broden, groente, vruchten, oude kleren en afgetrapt schoeisel, dunne dekens en kruisbeeldjes. Rommel, maar voor de kinderen waren het schatten. Priesters en soldaten uit de stad hielden toezicht op de uitdeling. Met verbaasde ogen keken ze naar de kinderen die gemeend hadden dat ze Jeruzalem konden heroveren. Want in plaats van verdwaasde, door godsdienstwaanzin bevangen wezentjes zagen ze niets dan taaie, verwilderde schepsels, gekleed in lompen of bijna naakt, met door zon en wind getaande gezichten, krachtige spieren, gebleekte haren, vurige ogen.
Ze begrepen dat het noodzakelijk was deze rauwe horde zo spoedig mogelijk van Genuees grondgebied te verwijderen. En ze waren het stadsbestuur dankbaar dat het zo snel maatregelen had genomen en de horde buiten de muren had weten te houden.
Nadat de wagens waren vertrokken en iedereen was verzadigd, begon Dolf met hulp van Johannis, Leonardo, Frank en Peter de terugtocht te organiseren. En stuitte overal op verzet.
Vooral de onderofficieren voelden niets voor teruggaan. Ze wilden verder trekken.
Was het nog altijd niet tot hen doorgedrongen dat de droom van de Witte Stad een sprookje was dat nooit werkelijkheid kon worden?
‘Natuurlijk willen we niet terug,’ zei Peter, die zich bij de muitenden schaarde. ‘Waar moeten we heen? Terug naar huis lokt ons niet aan.’
‘We hebben geen tehuis,’ zei Carl koppig.
‘Ik wil niet meer bedelen in de straten van Keulen,’ riep Mariecke. Dolf knipperde met de ogen en keek hulpzoekend naar Leonardo. Die stond alleen maar te lachen en hij klopte Peter op de schouder.
Op dat ogenblik kwam Nicolaas de tent uit. Had hij begrepen hoe de stemming in het kamp was? De kinderen schenen hun woede jegens de herdersknaap al weer vergeten te zijn. Deze kinderen vergaten erg vlug. Zodra hij zich in zijn bijeengelapte witte kleren (ditmaal zonder maliënkolder) vertoonde, weken ze even eerbiedig voor hem uiteen als altijd.
Wel droeg Nicolaas nog altijd de gordel van Carolus. In zijn hand hield hij een zilveren crucifix. Hij had al zijn moed en aangemeten waardigheid bijeen moeten rapen om de kinderen tegemoet te treden. De angst in zijn hart trachtte hij te verbergen onder een trotse houding, een opgeheven kin. Dolf liep snel op hem toe en reikte hem de hand.