Zo stonden ze voor de kinderen, waarvan velen nog knabbelden op een stuk brood, een appel, een handvol noten. Mariecke stak Nicolaas een half brood toe dat hij met een knikje aanvaardde. Het werd stil om hen heen.
Nicolaas was minder ernstig gewond dan Dolf eerst had gevreesd. De maliënkolder had de vorige dag zijn borst en armen beschermd. De handen van de razende kinderen hadden zijn gezicht geklauwd en gekrabbeld, over zijn voorhoofd liep een bloedige schram, zijn ene oog was gezwollen, zijn rechterwang was vuurrood en opgezet — maar dat waren kleinigheden.
‘Kinderen,’ sprak Nicolaas, ‘mijn begrip voor wat er is gebeurd, schiet tekort. Ik meende dat God mij had verlaten. Maar God weigerde een wonder te doen voor een kinderleger dat schurken, slavenhalers en bedriegers onder zijn gelederen telde. Ik heb vernomen dat Anselmus dood is. Ik heb gehoord dat Johannis van plan is om met ieder die naar huis verlangt, terug te keren naar de Duitse landen.
Jullie hebt allen de woorden van Genua’s stadsbestuur gehoord. Wie wil, kan terugkeren. En ook heb ik vernomen dat het bedrog van Anselmus ons bij de verkeerde zee heeft gebracht en dat Jeruzalem aan een andere zee ligt, oostelijk van hier. Daarom — luister goed — wie niet meer wil reizen kan in Genua blijven, of met Johannis naar het Noorden gaan. Maar wie van jullie Jeruzalem wil zien — die kan mij volgen. Want ik zal naar het Oosten trekken, waar God de zee voor ons zal openen!’
Dolf stond met stomheid geslagen. Vooral toen duizenden kinderen, uitzinnig van vreugde gilden: ‘Nicolaas, wij volgen je!’
Wat bezielde die kinderen? Nog altijd het sprookje? Ach nee… daarin geloofden ze nauwelijks. Ze wilden gewoon niet terug. De verrukkingen en moeiten van het buitenleven hadden een speciale bekoring voor hen gekregen. Ze zagen wat van de wereld! En die wereld was groter, ruimer en verrassender dan ze ooit hadden durven denken. Maandenlang had hun leven bestaan uit voorttrekken, met als einddoel een droom. Daarmee wilden ze doorgaan totdat ze het einde van de wereld of van hun leven hadden bereikt.
Zo viel het kinderleger uiteen. Een deel van de kleinsten wilde inderdaad naar huis en verzamelde zich de volgende dagen onder de stadspoorten, aangevoerd door Johannis en drie baronskinderen. Een kleine honderd kozen voor Genua.
Tot Dolfs verbazing waren het vooral de kuddediertjes, de kleinen en domoren die teruggingen. Maar niet de kleine Thiess die nog altijd de Saracenen wilde verjagen, niet Frank, Peter, Frieda, Bertho, Carl of Martha…
Tevergeefs bestormde Dolf zijn beschermelinge met argumenten. ‘Maar Mariecke, wat heeft Italië ons te bieden? De zee in het Oosten zal voor ons evenmin wijken als dit water.’
‘Moet ik terug naar Keulen?’ vroeg Mariecke droevig. ‘Waarvoor?’
Dolf zuchtte. De kleine Mariecke had niets om naar terug te keren. ‘Blijf dan in Genua, treed in dienst bij Hilde, als kamermeisje of zoiets. Hilde is je vriendin, ze zal je beschermen.’
Mariecke schudde het hoofd.
In Genua wilde zij zeker niet blijven, zo’n grote stad zou wel net zo zijn als haar geboorteplaats: nauwe straten, pleinen met kerken en onverschillige mensen die walgend voor de talrijke bedelaars uitweken. Ook hier drukte, dieven, gevaren en weinig naastenliefde. De rijke Genuezen brachten geld en voedsel bijeen voor het kinderleger dat ze zo gauw mogelijk kwijt wilden. Uit eigenbelang bekommerden ze zich even om de arme, misleide kinderen — maar hun eigen armen schopten ze opzij en lieten ze creperen.
‘Als Nicolaas verdergaat, ga ik ook,’ zei ze vasthoudend.
‘En ik dan?’ zuchtte Dolf. ‘Wat moet ik doen?’
‘Ik dacht dat jij met Leonardo naar Bologna zou gaan.’
‘Leonardo wil eerst zijn ouders in Pisa bezoeken. Hij gaat volgend jaar pas naar Bologna.’
Het besluit van de student om voorlopig bij het kinderleger te blijven, had Dolf eerst nogal verbaasd. Leonardo sprak er luchtig over: ‘Ik heb mijn familie in jaren niet gezien. Nu ik toch in de buurt ben, wil ik mijn moeder even gaan begroeten.’
Was dat zo?
Dolf kon geen wijs worden uit de jongeman. Langzamerhand wist hij wel dat middeleeuwers dikwijls het ene zeiden, terwijl ze het tegenovergestelde bedoelden. En zeker de Italianen! Van heimwee had hij bij Leonardo nooit eerder iets bespeurd. Was het om Mariecke dat de student de kinderen niet in de steek wilde laten?
‘Blijf dan bij ons,’ smeekte Mariecke. En Dolf knikte. Er zat niet veel anders op.
Wat toen opnieuw de Apennijnen introk, was een leger van bijna vijfduizend kinderen. Nog altijd een respectabel aantal, waartegen de bergbewoners niet veel konden uitrichten. Omdat de kinderen die waren teruggegaan naar het Noorden in hoofdzaak kleintjes waren, of kinderen die de moed hadden opgegeven, leek het wel of het sterk gedunde kinderleger krachtiger was dan ooit. Kleine desperado’s, die voor niets terugdeinsden, trokken onder de Italiaanse zon door het land: stropend, vissend, zingend en in een langzaam tempo, want nu was er niemand meer om hen op te jagen.
Dom Thaddeus ging mee. Van de baronskinderen waren er nog twee overgebleven: Mathilde, een verwaand meisje. Ze vond dat ze koningin van Jeruzalem moest worden, nu Hilde bij de hertog in Genua was gebleven. En Berthold, de jongste zoon van een verarmde ridder. Van nature een doodverlegen kind, dat niet eens naar huis durfde te gaan en ook alleen maar uit angst voor zijn grotere broers uit de burcht van zijn vader was weggelopen. Dus bleef hij meetrekken, zwijgzaam, schuw en ontmoedigd.
Zo trokken ze Toscane binnen. Voorop ging nog altijd Nicolaas, de erkende leider. In onregelmatige rijen achter hem kwamen de kinderen: verwilderd, plunderend of bedelend. Zo lang ze zich in schaars bewoond heuvelland bevonden, deden ze precies waarin ze zin hadden. Ze roofden geiten, kippen, varkens. Ze plukten halmen van de akkers, appels van de bomen. Soms vochten ze onderling om de leidersplaats van een groep. Ze erkenden geen wetten en geen verboden. Ze lachten om woedende boeren, strenge ridders, verontwaardigde kooplui, vermanende dorpspastoors. Ze voelden zich sterk en onoverwinnelijk; elk van hen was gewapend. Ze hadden een bepaalde tactiek ontwikkeld, waarvan Dom Thaddeus gruwde, maar die Dolf wel grappig vond. Zodra ze in de buurt van een stad of dichtbevolkte streek kwamen, schenen ze hun kwajongensstreken te vergeten en werden terstond weer de heilige kindertjes die op weg waren naar Jeruzalem. Ze vouwden de handen, stapten voort met ten hemel geslagen ogen, zongen hymnen. Opeens boden ze dan weer de ontroerende aanblik van de Kinderkruistocht die later in de boeken werd beschreven. Ze trokken lijdende gezichtjes, wezen de verschrikte burgers op hun lompen en lege magen. Ze overdreven de verschrikkingen van de tocht, speelden komedie met hun vermoeidheid. De inwoners van het heerlijke Toscane waren er diep door getroffen. Bereidwillig schonken ze de kinderen brood en koeken, ze lieten vaten vers water en gerookte hammen naar het kamp brengen. De geruchten die de ronde deden over de plunderende, stropende horde moesten valse geruchten zijn, meenden ze. Dit waren werkelijk zeer vrome kinderen, bezield door een heilig vuur. Wie had deze tactiek verzonnen? Ze konden niet allemaal op dezelfde gedachten gekomen zijn! Dolf verdacht Peter ervan de aanstichter te zijn. Peter was er slim en gewetenloos genoeg voor…
Nauwelijks had het kinderleger het stadje weer achter zich gelaten of de vakantiestemming keerde terug. Dit was leven! Ze proefden de zoete vrijheid in de warme winden die om de heuvels waaiden. De zon koesterde hen. Getooid met bloemenkransen, door niets meer bang te maken, uitbundig en overmoedig trokken ze voort, almaar voort. Soms bereikten ze een plek waarvan de schoonheid zelfs deze onverschillige middeleeuwertjes trof. Een meertje met lieflijke oevers. Of een riviertje dat zich door natuurlijke weiden slingerde, met bosjes begroeide heuvels rondom. Stilte, bloemen, vogels, wegschuilend wild. O, hier te kunnen blijven, de rest van je leven! Waarom naar Jeruzalem gaan? Dit was het paradijs…