En dan bleven er honderd, tweehonderd kinderen achter, om hutten te bouwen, wilde geiten te vangen en te temmen, om een nieuw bestaan te beginnen. Of deze nederzettingen kans van slagen hadden, wist Dolf niet. Soms twijfelde hij eraan, soms had hij zelf zin om op zo’n plek achter te blijven, het dorpsleven te organiseren, ervan te maken wat er van te maken viel… Maar de achterblijvers hadden hem niet meer nodig. In de maanden van omzwervingen hadden ze geleerd hoe ze voor zichzelf moesten zorgen. Al leek het of in dit land de zomer nooit zou eindigen, uit het Noorden brachten ze de herinnering mee aan lange, strenge winters, aan hongersnoden en brandstofgebrek. Misschien werd het in het paradijselijke Toscane ook winter, en daartegen begonnen ze zich onmiddellijk te wapenen. Ze bouwden hutten en stallen, ze sloegen palissaden rondom de nieuwe nederzetting, ze legden voorraden aan. Als ze ooit lui geweest waren thuis, dan hadden ze dat tijdens de tocht wel afgeleerd. Ze werkten hard en genoten ervan, want ze werkten voor zichzelf.
Maar ook de omwalde stadjes op de heuvels betoverden de kinderen. Die lagen daar zo dromerig en toch fier in het zonlicht te blakeren. De inwoners gingen hun eigen gang, ze bestuurden zichzelf, lagen dikwijls overhoop met andere stadjes, kozen partij voor paus of keizer wanneer de beide heersers het weer met elkaar aan de stok hadden, maar hun onafhankelijkheid gaven ze nooit prijs en een aanvulling van hun legers konden ze altijd gebruiken. De steden van Italië en vooral van Toscane waren in opkomst. De burgers beschouwden zich als vrije mensen met een eerbiedwaardig bestaan. Ze waren druk bezig hun nijverheid op te bouwen, hun handelsbetrekkingen uit te breiden, nieuwe bronnen van welvaart aan te boren. De expansie sleepte iedereen mee. Sterke spieren, ijverige handen, moedige harten en fris jong bloed waren welkom. Vele kinderen bezweken voor aanlokkelijke aanbiedingen en bleven achter.
Het kinderleger slonk zichtbaar. Nicolaas scheen het nauwelijks op te merken. Hij droomde van de Witte Stad in het Oosten, en dat dit sprookje zijn volgelingen nauwelijks meer iets zei, drong niet tot hem door. Zo volgden ze de oude heerwegen, die kriskras door het land slingerden. Soms verdwaalden ze — maar wat gaf dat? Dolf hoopte dat het nog lang zou duren voordat ze Pisa bereikten, want daar zou hij afscheid moeten nemen van Leonardo.
Maar al duurde het lang, ze kwamen er toch.
Een jaar tevoren, tijdens een vakantiereis met zijn ouders, was Dolf nog in Pisa geweest. Destijds had de beroemde stad hem teleurgesteld. Het was zo’n onaanzienlijk plaatsje, niet veel groter dan Woerden. De honderdduizenden toeristen bezochten het in hoofdzaak om de beroemde Dom te zien, het waren dagjesmensen die rondliepen over het Plein der Mirakelen, en dan weer verder gingen. Want daarnaast had Pisa weinig te bieden.
Maar nu! In het begin van de dertiende eeuw was Pisa een wereldstad, machtiger dan Florence, groter dan Rome, drukker dan Genua. De Dom stond er al, compleet met scheve toren. De bolwerken en muren waren er al, niet als de slaperige overblijfselen van een roemrijk verleden, zoals in Dolfs tijd, maar in volle pracht en glorie. Dolf was verrukt. Wat een stad! Leonardo drong er bij hem op aan dat hij eveneens in de stad zou blijven en de gastvrijheid van de familie Bonacci zou genieten. Het was een verleidelijk voorstel…
‘Maar Mariecke dan?’
‘Die kan toch bij ons blijven?’
‘Ik weet niet of ik het kinderleger in de steek kan laten…’ Toch was dat ten slotte niet de enige reden van Dolfs weigering. Dit Italië van de dertiende eeuw fascineerde hem. Het was zo totaal anders dan het Italië dat hij kende van de vakantiereizen met zijn vader en moeder. Het was veel mooier, ongerepter, interessanter. Tussen de Toscaanse heuvels kon je op de ruïne van een Romeinse villa stuiten, een half vervallen tempel aantreffen. De rivieren waren helder en onbedorven. De wegen waren smal, wit van stof en boden eindeloze verrassingen. Op de heuvels lagen trotse burchten of kleine, onafhankelijke steden. Op de hellingen graasden kudden schapen en geiten, in de bossen leefden ontelbaar veel vogels. Nergens hoorde je het geloei van straaljagers, het brommen van auto’s, het stampen van machines. Het hele land ademde rust, stilte en muziek. Het brood smaakte beter dan het duurste gebak in de twintigste eeuw. De wilde parelhoenders uit de eikenbossen smaakten fijner dan Dolf ooit had kunnen dromen. De hele dag hoorde je de vogels kwinkeleren, de krekels tjirpen, de landlieden zingen. En een mijl verder was er weer de volstrekte stilte van de zomermiddag, met onbeweeglijke dennenbomen, bloeiende hellingen, duizenden vlinders, bijen, hommels. Een zoemende, rustgevende stilte die voor Dolf volstrekt nieuw was en die hem helemaal betoverde.
Hij kon het wilde, vrije leven niet meer opgeven, zelfs niet voor de verlokkingen van Pisa. Dat mocht dan een machtige stad zijn, ongelooflijk schilderachtig en levendig, maar toch was en bleef het een middeleeuwse stad: met afschuwelijke tegenstellingen, vol ratten, ongedierte, bedelaars en schurken. Om de zoveel jaar verwikkeld in een oorlogje. Trots, dwaas, onbeschaamd waren zijn inwoners. Geen stad om je er echt thuis te voelen.
Dus namen de twee vrienden op hartverwarmende wijze afscheid. Mariecke vergoot enkele traantjes en snikte:
‘O Leonardo, wat zullen we je missen!’
Peter en Frank drukten de student zwijgend de hand. Bertho omhelsde hem en vroeg: ‘Zul je nog eens aan Carolus denken?’ Daarna trokken de kinderen verder, onhoudbaar verder. Dwars door het schitterende heuvelland, door moerassen en wouden, naar het zuidoosten.
Hoeveel kinderen nog? Hooguit tweeduizend. Velen waren in Pisa achtergebleven. Grote groepen begaven zich in de richting van Florence, twee dagreizen verder, omdat de mare was gegaan dat Florence werkkrachten kon gebruiken en zich toerustte voor de oorlog. In heel Midden-Italië vond men kort daarop grote groepen Duitse kinderen die een gebroken Toscaans stamelden, die werk, voedsel, onderdak zochten. Ze werden snel opgenomen en versmolten met de bevolking.
Wat eindelijk, begin september, de provincie Umbrië bereikte, was een legertje van misschien vijftienhonderd kleine wilden: hongerig, tot alles in staat.
20. In de val!
Het legertje van kleine beroepszwervers begon het moeilijk te krijgen. De zomer liep op zijn eind, de oogsten waren binnengehaald, boeren en ridders verdedigden hun graanschuren met zwaard en hooivork. De fruitbomen waren leeggeplukt. De burchtheren organiseerden grootse jachtpartijen, en wee de kinderen die werden betrapt op stroperij in wouden of heuvels! Het door de geweldige drijfjachten opgeschrikte wild liet zich ook niet meer zo gemakkelijk vangen. Het kinderleger kreeg weer honger.
Maar o, wat een heerlijk land waar zij doorheen trokken! Glooiende heuvels, overdekt met bloemen. Rokende stoppelvelden en bomen die zachtgeel getint stonden te pralen in het zonlicht. Helder blauwe meertjes waar de trekvogels zich begonnen te verzamelen. Umbrië in de nazomer: het was een paradijs. Dolf keek zijn ogen uit, want elke bocht in de stoffige weg onthulde een nieuw panorama van ongelooflijke schoonheid. Hij vergat er zijn lege maag door.
Als een glanzend juweel lag tussen die heuvels het meer van Trasimeno. De kinderen hadden erover horen spreken, het moest een visrijk meer zijn en niet moeilijk te vinden. En ze kwamen er na enige omzwervingen. Vijftienhonderd kinderen, vooral als ze uitgehongerd zijn, vormen nog altijd een geduchte strijdmacht — en zo dacht de Graaf van Trasimeno er ook over.
Want Graaf Ludovico Trasimeno was in oorlog met de stad Perugia en bovendien had hij te kampen met opstand onder zijn boeren. Woedend omdat hij van twee kanten werd bedreigd, had de Graaf een strafexpeditie uitgezonden om zijn oproerige boeren een gevoelig lesje te geven. Rokende hoeven, in puin gestorte voorraadschuren en een vernietigde veestapel zouden de opstandelingen duidelijk maken dat er met de heer van Trasimeno niet te spotten viel! Dat kon de opstand echter niet dempen. De boeren beseften dat zij, met de winter in aantocht, verloren zouden zijn als zij geen hulp van buitenaf kregen. Daartoe verbonden zij zich met de stad Perugia. De burgers en het stadsbestuur van Perugia wilden niets liever dan de ondergang van Graaf Ludovico, want de heer van Trasimeno had hun de visrechten op het grote meer ontnomen, en bovendien eiste hij tol van de handelskaravanen die tussen Perugia en Florence op en neer reisden.