Een officier verscheen op de tinnen en riep naar beneden, naar de verschrikte kinderen: ‘Wie heeft over jullie het bevel?’
‘Bertho!’ riepen enkelen.
‘Rudolf!’ gilden anderen.
Want de officier sprak gebroken Diets en ze hadden hem onmiddellijk begrepen.
Dolf, Bertho en Frank werden geroepen en binnen gehoorafstand gebracht.
‘Zijn jullie de leiders?’
‘Nee,’ schreeuwde Dolf naar omhoog. ‘Dat is Nicolaas.’
‘Nicolaas en de twee anderen zijn voorlopig onze gevangenen. We houden hen hier, als gijzelaars. Jullie kunnen hen levend terugkrijgen, op voorwaarde dat jullie eerst de belegeraars wegjagen.’
Dolf wist eerst niet wat hij hoorde. Wilde Ludovico het kinderleger als buffer gebruiken? Wat een schurk! Tijd winnen, schoot het door hem heen. Met de handen om de mond schreeuwde hij naar boven: ‘Ik versta u niet!’
Radeloos keek hij rond en riep Peter erbij. Dit was te dol! Hij kon er de kinderen niet aan opofferen, zelfs niet al zouden ze ertoe bereid zijn zich met geweld een doortocht te banen. Strijdlustig waren ze wel, maar dat zou uitlopen op een bloedbad, en wie garandeerde hun dat de drie gijzelaars nog in leven waren?
De officier op de tinnen herhaalde zijn boodschap. Niet alleen Dolf en zijn vrienden kregen die te horen, maar ook honderden anderen. Een gehuil steeg op uit de schare kinderen.
‘Ze houden onze Nicolaas als gijzelaar!’
Over het lot van de twee baronskinderen maakten ze zich minder bezorgd. Maar Nicolaas was één van de hunnen. Nicolaas was hun dierbaar. Al had hij in Genua gefaald, de gedachte dat een horigenkind in Gods ogen waardig was bevonden om een Kinderkruistocht te leiden, wilden ze niet loslaten. Nicolaas was meer dan een leider, hij was een symbool van de verworpenen der aarde, die in Gods ogen evenveel waard waren als koningen of edellieden.
‘We zullen uw voorstel overleggen,’ schreeuwde Dolf omhoog en toen wendde hij zich af. Peter, Frank, Bertho en vele anderen — ze stonden om hem heen en keken hoopvol naar hem op. Hoe miste hij nu Carolus, de vindingrijke. En Leonardo, de onverstoorbare!
‘Wat moeten we doen?’ vroeg hij wanhopig.
‘Vechten,’ zei Peter grimmig. ‘Niet tegen het leger daar achter ons. We moeten de burcht bestormen en Nicolaas bevrijden.’
Dolf schudde het hoofd. Hij voelde er niets voor om meer dan duizend kinderen bevel te geven zich tegen dikke kasteelmuren te pletter te lopen.
‘Onderhandelen met de belegeraars,’ stelde Frank voor. Bertho keek ongerust over zijn schouder.
‘Ze zijn al bezig zich op te stellen en hun werktuigen in orde te maken. De aanval kan elk ogenblik worden ingezet.’
‘Dan hebben we geen tijd te verliezen,’ besliste Dolf. ‘Ik moet een stok en een witte vlag hebben. Mariecke, Frieda, jullie gaan mee.’
‘Blijf hier,’ riep Mariecke angstig. ‘Ze zullen je doden.’
‘Ze zullen ons allemaal doden als ik niet probeer ze daarvan te weerhouden,’ zei Dolf logisch. Omdat een onderhandelaar niet gewapend moet zijn, verstopte hij zijn broodmes in de schapenwollen voering van zijn windjack en trok de jas aan. Frieda droeg de witte vlag. Met zijn lege handen open voor zich, voorafgegaan door Frieda en gevolgd door Mariecke, stapte Dolf de legerschaar aan het begin van de landtong tegemoet. Hij was bang.
Een Perugiaanse aanvoerder gaf zijn paard de sporen, reed hem halverwege tegemoet en keek streng op hem neer.
‘Kom je van de burcht?’ vroeg hij in het Toscaans. ‘Heb je een boodschap van Graaf Ludovico? Weet dan dat hij zich onvoorwaardelijk moet overgeven. Onderhandelen willen we niet.’
Dolf verstond er niet de helft van, ondanks de lessen van Leonardo, waaraan ook Mariecke ijverig had meegedaan. Daarom ook had hij erop gestaan dat zij zou meekomen. Maar hij begreep ongeveer de bedoeling van de woorden. Hij zwierf nu al weken rond door Italië en leerde er elke dag nieuwe woorden bij. Een vreemde taal verstáán gaat snel genoeg, spreken is een andere zaak. Smekend hief hij de armen op.
In gebroken Toscaans, doorspekt met Duitse en Latijnse woorden, stamelde hij moeizaam: ‘Wat u met de Graaf wilt doen gaat ons niet aan. Wij zijn kruisvaarders, louter kinderen, en we zijn op weg naar Jeruzalem. Ludovico heeft ons in de val gelokt. Hij eist nu van ons dat we uw belegering doorbreken. En dat willen wij niet. Wij voeren geen oorlog tegen christenridders.’
Had de legeraanvoerder hem begrepen? Was hij gevleid door de benaming ‘christenridder’? — want het was duidelijk dat hij niet meer was dan een officier. Donker en afwerend bleef hij op de kinderen neerkijken.
‘Het enige dat ik u kom vragen,’ zei Dolf, nederig en bijna smekend, ‘is vrije aftocht voor de kinderen.’
‘Wie ben jij?’ snauwde de man.
‘Mijn naam is Rudolf Wega van Amstelveen. Ik kom uit het graafschap Holland. Dit is Mariecke, mijn zusje. En dat is de ziekenzuster Frieda.’
‘Je ziet er niet uit als de zoon van een edelman,’ gromde de officier minachtend. Dat klopte: Dolf, in zijn gehavende jack en gescheurde broek zag eruit als een bedelaar.
‘Ik ben een arme pelgrim, heer, zoals al deze kinderen.’
Mariecke vouwde de handen en sloeg haar grote grijze ogen op naar de krijgsman. De ijzervreter keek op haar neer en even kwam er een zachtere trek op zijn ruwe gezicht. Misschien had hij zelf een dochtertje van een jaar of elf…
Hij aarzelde zichtbaar. Over hun hoofden heen keek hij naar de kinderen aan de voet van de burcht, die dicht opeengedrongen stonden te wachten, biddend dat Dolfs missie zou lukken. Maar met hun knotsen, bogen, speren en bijlen zagen ze er niet zo erg vreedzaam uit.
‘Hoe weet ik dat jullie niet in verbinding staan met Graaf Ludovico en dat dit geen list is om onze aandacht af te leiden, zodat de Graaf een uitval kan doen?’ gromde de bevelhebber.
Dolf haalde diep adem.
‘Laat ons in groepen door,’ smeekte hij. ‘Ik kan niet geloven dat u uw veldtocht bent begonnen om tegen kinderen te vechten. Uw vijand is Graaf Ludovico — maar dat is ook onze vijand. Hij heeft ons bedrogen met mooie praatjes en valse gastvrijheid. Hij wil ons als stootkussen gebruiken. En dat willen wij niet. Wij zijn vreedzame kruisvaarders en pelgrims. Met politiek houden we ons niet bezig.’
Dit gesprek herinnerde hem aan zijn eerste kennismaking met Leonardo, toen hij nog zoveel moeite had met het Diets. Het middeleeuwse Italiaans kwam hem moeilijk en verwrongen over de lippen; hij moest telkens naar woorden zoeken en vreesde dat hij soms iets anders zei dan hij bedoelde. Hij zou het ook wel verkeerd uitspreken… Maar de bevelhebber scheen hem toch wel begrepen te hebben. Want hij lachte honend.
‘Ik geloof niet in de vreedzaamheid van dat kinderleger. Wat ik erover heb gehoord, was niet zo vreedzaam. Kleine, gemene plunderaars zijn jullie. En vechten kunnen jullie ook!’
‘De gevaren langs de weg waren groot, generalissimo,’ zei Dolf ernstig.
De titel ‘generalissimo’ scheen de officier wel plezier te doen.
Uit de groep boeren, opgesteld naast de legermacht van Perugia, maakte zich nu een forse man los die de onderhandelaars naderde. ‘Mijn volgelingen willen weten wanneer zij moeten aanvallen,’ deelde hij mede, terwijl hij wantrouwig naar de drie kinderen loerde. Uit zijn dialect kon Dolf nog minder wijs worden, maar het woord ‘aanvallen’ had hij wel verstaan, en de man maakte er gebaren bij terwijl hij wees naar de grommende boeren, naar de burcht, en vragend opkeek naar de officier op zijn paard.
‘Wacht!’ snauwde de bevelhebber. ‘Ik zal het bevel geven zodra het tijd is.’
‘Met onderhandelen schieten we niets op,’ zei de boer hoofdschuddend. ‘We eisen het hoofd van Ludovico.’
‘Ik ook, en houd verder je mond. Je wilt toch niet tegen kinderen optrekken, wel?’
‘Bambini?’ De boer snoof minachtend. ‘Mooie kinderen! Als een sprinkhaanplaag zijn ze op onze landerijen neergestreken en wat Ludovico niet had verwoest, hebben deze kleine wilden gestolen! Mijn mannen haten die kinderen evenzeer als de tirannie van Ludovico.’