Dolf had er enkele woorden van begrepen: de afkeer en de haat, het woord ‘gestolen’, en hij besefte dat de zaken weer netelig werden. Snel vouwde hij de handen.
‘Geef ons de gelegenheid weg te trekken, heer. Ik smeek u erom. God zal het u lonen.’
‘Tuig is het!’ riep de boerenleider. ‘Uitschot uit het Noorden dat ons op de hals is geschoven door de keizer. We zullen ze met plezier een kopje kleiner maken.’
Dolf had er niet veel van verstaan, maar dat de man het kinderleger niet goed gezind was, hoefde hij niet te betwijfelen. Hoog richtte hij zich op. Hij vergat zijn nederige houding van smekeling en riep: ‘Vergrijp u dan aan de onschuldige levens van kinderen! Maar hun bloed zal over uw hoofd komen, dat zeg ik u! En dan zwijg ik nog over de schande die zal neerdalen op een leger dat oorlog voerde tegen kleine kinderen die zich niet verweren konden. Ga uw gang. Heul maar met de Duivel. Vermoord die kinderen, en de priester die bij hen is. Vermoord ons maar. Heel Umbrië zal huiveren om deze schanddaad.’
Mariecke hield geschrokken de adem in. De witte vlag in Frieda’s hand trilde. De boerenleider wilde schuimbekkend naar voren springen, maar de officier dreef snel zijn paard tussen de man en de jongen.
‘Jij durft, Rudolf van Amstelveen!’ snauwde hij.
Maar als alle middeleeuwers had hij groot respect voor moed. Zelfs als die moed grensde aan onbeschaamdheid.
‘Zweer!’ schreeuwde hij de trillende jongen toe. ‘Zweer bij alles wat je heilig is dat je verzoek om veilige aftocht voor de kinderen geen krijgslist is.’
Dolf had het verstaan. Hij trok het medaillon van de Heilige Maagd onder zijn kleren vandaan, kuste de afbeelding en hield haar omhoog. ‘Maria, Moeder van God, is mijn getuige dat ik de waarheid spreek. Met Ludovico hebben wij niets te maken. Wij haten hem, zoals u hem haat. Wij zijn in de val gelokt en willen eruit.’
‘Amen,’ zei Frieda met vaste stem.
‘Amen,’ fluisterde Mariecke. Ze sloeg opnieuw de ogen op en stamelde in gebroken Toscaans: ‘Mogen we er nu door? Ik bid u…’
Misschien was het haar gratie die de doorslag gaf, of de smekende, mooie ogen die het hart van de ijzervreter vertederden. Misschien ook deinsde hij inderdaad terug voor de schande die hij zijn vaderstad zou aandoen, als bekend werd dat Perugia’s legermacht oorlog tegen kinderen had gevoerd.
‘Ik geef jullie een uur de tijd,’ zei hij kort. ‘Ik zal mijn soldaten bevel geven jullie in groepen door te laten. Maar denk erom: één verkeerde beweging, één geworpen steen — en we zullen niets en niemand ontzien. Begrepen?’
Dolf knielde dankbaar.
‘U bent een edel mens, generalissimo. Wij zullen God bidden dat Hij u de overwinning moge schenken. Mag ik nog één verzoek uitspreken?’
‘Is het nog niet voldoende?’ gromde de officier ongeduldig.
‘Jawel heer. Maar in het kasteel van de Graaf worden drie van ons gevangen gehouden. Nicolaas, de heilige herdersjongen, en twee kinderen van edel bloed. Wilt u hun levens sparen als u de burcht hebt ingenomen?’
De mond van de krijgsman viel open.
‘Ze hebben gijzelaars van jullie op het kasteel? Drommels… en jij laat ze in de steek.’
Opmerkzaam en met iets van minachting keek hij neer op de jongen.
Dolf zei: ‘De kinderen vertrouwen erop dat u die drie onschuldige gevangenen bevrijdt, generalissimo.’
‘Ja, ja, het is al goed.’ De man scheen nu zijn laatste restje geduld verloren te hebben. ‘Maak voort. Over een uur vallen we aan.’
Dolf verloor verder geen tijd. Hij maakte een onhandige buiging en rende met Frieda en Mariecke terug naar het kamp.
‘Vlug, opstellen in rijen van twintig. Alle wapens tussen je kleren verbergen. Bogen en pijlen achterlaten. Het moet lijken of we ongewapend en weerloos zijn. De soldaten zullen ons dan doorlaten. Schiet op!’
Het was een verademing om weer gewoon Diets te kunnen spreken. Dom Thaddeus, Peter, Frank, Bertho, Frieda, Trude, Mariecke, Carl, Martha, al de ordebewakers en jagers begonnen onmiddellijk de kinderen bijeen te drijven en lieten hen in groepjes in de richting van de belegeraars marcheren. De in slagorde opgestelde soldaten weken terzijde om hen door te laten. Dolf had kunnen juichen van opluchting. Ze mochten erdoor! De list van Ludovico ging de mist in!
Maar vijftienhonderd kinderen vormen een lange stoet. En in de burcht had men intussen begrepen dat het kinderleger weigerde aan Ludovico te gehoorzamen en bezig was weg te trekken. De levende muur van jong vlees, die de Graaf om zijn burcht had gevormd, brokkelde af en sijpelde weg. De Perugianen lieten hen door.
Razend van woede gaf de Graaf zijn bevelen. Een regen van pijlen kwam op de kinderen neersuizen. Takken met brandende pek werden tussen hen ingeworpen van de muren. De kinderen gilden, verbraken de gelederen en stormden in paniek op de rijen soldaten en boeren af. Die weken nog verder uiteen om hen de doortocht te gunnen; spoedig was er van hun slagorde niets meer over. En toen werd de ophaalbrug snel neergelaten. Zeker vijftig ruiters kwamen over het houten brugdek donderen om gebruik te maken van de ontstane verwarring. De Perugiaanse officier zag het gevaar, zijn stem schalde over de landtong. Bliksemsnel sloten zijn soldaten zich weer aaneen en vormden een onwrikbaar blok. Nog een kleine vijfhonderd kinderen, waarbij Dolf, Mariecke en Peter in de achterhoede, bevonden zich tussen beide legers en zouden zeker worden vermalen in de onvermijdelijke botsing.
Meteen kwamen ook de boeren in beweging. De aanblik van Ludovico’s ruiters die nog geen week geleden de hoeven en dorpen hadden verwoest, deed hen alle zelfbeheersing vergeten. Terwijl ze ruw de kinderen die hen voor de voeten liepen, opzij sloegen, stormden ze onder luid gebrul voorwaarts. Dolf had zich omgedraaid en verloor zijn bezinning. De voorste ruiter had hem bijna bereikt. Alles om zich heen vergetend trok Dolf zijn mes en ving het aanstormende paard op. Diep drong het scherpe lemmet in de borst van het dier, dat gilde en steigerde. De voorbenen zouden de jongen zeker vermorzeld hebben als hij op dat moment niet door een boer opzij was geworpen, terwijl vier andere boeren de ruiter uit het zadel trokken. De botsing tussen Ludovico’s soldaten, opstandige boeren en de Perugianen was vreselijk. Het werd op de landtong een volslagen chaos, want de vijfhonderd in de knel gekomen kinderen, midden tussen de strijdenden, grepen naar wat hun handen maar vinden konden: stukken afgebroken zwaard, hun eigen messen en stenen, takken en knotsen. Ze hingen in trossen aan de benen van Ludovico’s ruiters en trokken hen van hun paarden. Ze liepen iedereen in de weg, maar ze vochten als leeuwen. Ze hadden Rudolf van Amstelveen zien vallen en wilden hem wreken.
Toch was Dolf niet dood, zelfs niet zwaar gewond. De boeren die hem haatten, hadden hem gered. Hij was gevallen, liep grote kans vertrapt te worden door de stampende paardenvoeten. Maar niemand lette op hem toen hij erin slaagde onder dekking van een neergestort paard weer overeind te krabbelen. Wanhopig keek hij rond. Waar was Mariecke? Hij zag haar niet. Met in zijn rechterhand zijn mes, dat droop van het bloed, en in zijn linkerhand een scherpe steen vocht hij zich een weg in de richting van het bos. Alle kinderen die veilig waren ontkomen hadden zich daar verzameld, onder de bescherming van de bomen. Velen van hen waren al bezig nieuwe pijlen en bogen te snijden, alsof ze verwachtten elk ogenblik weer voor hun leven te moeten vechten. Op de landtong zelf ging de strijd onverminderd voort. Gaandeweg verplaatste die zich in de richting van de burcht.
Gebeukt, gehavend en bloedend uit vele kleine wonden bereikte Dolf de bosrand, waar hij werd opgevangen door Frieda.
‘Waar is Mariecke?’ gilde hij. Niemand wist het. Hij draaide zich om. Steeds meer kinderen kwamen aanstrompelen van de landtong. Ook zij hadden zich erdoor moeten vechten, en het was hun aan te zien. Maar Mariecke was er niet bij.