Ludovico’s mannen, niet opgewassen tegen de overmacht en in hun bewegingen sterk gehinderd door de dolgeworden kinderen, die als woedende bijen op hen aanvielen, trokken zich terug en probeerden de ophaalbrug te bereiken. Slechts zeven van hen lukte dat. Alle anderen werden achterhaald en neergeslagen. Achter het zevental werd de poort snel dichtgeslagen en de brug opgehaald.
Nog gaf Ludovico het niet op, al moest hij beseffen dat hij met een handjevol mannen en verder niets dan vrouwen en kinderen de burcht nooit zou kunnen houden tegen drie legers. Alles in het kasteel wat kon staan, lopen, vechten en schieten verzamelde hij op de transen. Met kokend water, brandende pek, brandende pijlen en grote stenen trachtten zij de stormloop af te slaan. Verbitterde kinderen zwommen over de gracht, hakten op de kettingen van de brug in. Van bovenaf werden ze bestookt met dodelijke projectielen, pijlen en stenen, maar de boeren, hun wrok jegens het kinderleger vergetend, kwamen hen te hulp, en toen duurde het niet lang of de houten brug viel met een dreunende slag neer. Juichend beukten de Perugianen met zware stormrammen op de poort. Die bezweek ten slotte en toen stroomden boeren, kinderen, soldaten het slotplein op, waarbij ze alles afmaakten wat zich nog durfde te verzetten.
Ludovico, die inzag dat alles verloren was, trachtte de burcht aan de achterzijde te verlaten met een boot — maar de kinderen hadden het gezien en twintig vissertjes plonsden het meer in, achterhaalden de vluchtenden en trokken het bootje om. De Graaf, in zijn zware wapenrusting, verdronk. Tien kinderen ook… Graaf Ludovico di Trasimeno’s burcht was gevallen.
De boeren begonnen meteen te plunderen, maar de bevelhebber van Perugia wist te voorkomen dat zij het hele kasteel verwoestten. Perugia kon zo’n sterke voorpost aan het meer goed gebruiken. De Graaf was dood, de meesten van zijn soldaten en horigen waren gesneuveld, want middeleeuwse krijgers kijken niet op een paar doden meer of minder.
In de kerkers van de burcht werden de gevangenen aangetroffen: zeven boeren, drie kinderen. Alle tien vermoord. Blijkbaar op hetzelfde ogenblik waarop Ludovico had ontdekt dat het kinderleger de landtong ging verlaten en dat zijn krijgslist was mislukt.
De kinderen, of liever de twaalfhonderd die nog in leven waren, hadden intussen een nieuw kamp ingericht in het bos. Daar voelden ze zich veiliger dan op de open landtong die hun zo noodlottig was geworden. Ze konden voorlopig niet verder trekken, ze hadden honderden gewonden. Frieda en met haar tientallen jongens en meisjes deden niets dan verbinden, spalken en builen koelen met koud water. De meeste verwondingen waren niet ernstig. Enkele wel — maar Frieda liet de slachtoffers brutaalweg naar de veroverde burcht brengen, waar ze ook meteen werden opgenomen. De bevelhebber uit Perugia was onder de indruk gekomen van de ‘vreedzame, onschuldige kindertjes’ die zo geducht van zich hadden afgeslagen en die een snelle, gemakkelijke overwinning mogelijk hadden gemaakt.
Intussen was Dolf tot niets in staat. Radeloos liep hij rond, klampte iedereen aan.
‘Waar is Mariecke? Waar is Peter?’
De dood van Nicolaas en de twee baronskinderen liet hem tamelijk onverschillig. Van Nicolaas had hij nooit gehouden zoals hij van Carolus, Mariecke of Peter gehouden had. Maar waar waren die nu? Met angstig bonzend hart ging hij kijken naar de opgestapelde lijken van de gesneuvelden op de landtong. De soldaten waren bezig massagraven te maken. Nieuwsgierig keken ze naar de haveloze grote jongen.
‘Zoek je iemand?’
‘Mijn zusje…’
Drie diepe grafkuilen werden er gemaakt. Eén voor de gedode Perugianen, één voor de gesneuvelde kinderen, de derde voor de dode vijanden. Drie rijen doden lagen er, waartussen Dom Thaddeus biddend rondwaarde. Maar Mariecke lag er niet bij, Peter evenmin.
Waar waren ze, wat was er met hen gebeurd? In het meer gedrongen en omgekomen tussen de waterplanten? Onder de voet gelopen en onherkenbaar verminkt?
Urenlang zocht hij. Hij ging de soldaten helpen met begraven, tegelijkertijd bang dat hij onder de gesneuvelden toch nog zijn vriend of kleine beschermelinge zou aantreffen. Dom Thaddeus zag zijn angst en onrust en sprak de gebruikelijke troostwoorden: ‘Heb vertrouwen, mijn zoon. God waakt over onze dierbaren.’
Morgen brengen, dacht Dolf woest. Carl is ook gesneuveld, en Martha, en Matthis, de visser, die verdronk toen hij Ludovico verhinderde over het meer te vluchten. En dat waren toch oprecht vrome kinderen. ‘Toen de strijd losbarstte, heb ik alleen aan mijzelf gedacht,’ prevelde hij beschaamd voor zich uit. ‘Ik heb gelopen en gevochten om mijn hachje te redden. Terwijl Mariecke…’
Pas laat in de avond keerde hij terug naar het kamp. Frank, met zijn arm in het verband, maar verder ongedeerd, snelde hem tegemoet. ‘Peter wil je spreken, hij zoekt je overal.’
Peter!
‘Waar is hij?’
‘Bij het kampvuur natuurlijk, met Mariecke.’
Tot grote verbazing van Frank ging Dolf op de grond zitten, tussen stenen en dennennaalden en barstte in tranen uit.
21. De graftombe van Sint-Nicolaas
Ze trokken verder. Dat was het enige dat ze konden doen: eindeloos voortgaan. Terugkeren was even zinloos geworden als doorlopen, behalve dat terugkeren een nederlaag betekende. Zelfs nu waren er nog kinderen bij die droomden van de Witte Stad. Maar de meesten gingen verder uit gewoonte.
‘Als God de zee niet laat wijken omdat Nicolaas dood is, zal Hij dan schepen sturen om ons naar het Heilige Land te brengen?’ vroeg de kleine Thiess aan Dom Thaddeus. Die kon alleen maar antwoorden: ‘Wat God ook over ons moge beslissen, het zal goed zijn.’
Frieda, een aantal verplegertjes en alle zwaargewonden waren in de burcht van Trasimeno achtergebleven. Ze zouden later naar Perugia gaan, voorzover ze het leven er afbrachten. De stad had wel iets aan het kinderleger te danken, meende de bevelhebber. Hij was onder de indruk van de blonde, kordate Frieda en bood haar een plaats aan in zijn eigen huishouding. Hij had een zoon…
Trude nam Frieda’s taak over, daarbij geholpen door Mariecke, die in de loop der maanden heel handig was geworden in het verzorgen van kwetsuren.
Eindelijk bereikten de kinderen de kust van de Adriatische Zee. Niemand deed een poging de wateren te bezweren. Ze trokken gewoon verder naar het zuiden, over zandstranden, langs moerassen en door heuvels. De zee bevatte tonnen voedsel, maar dat moest gevangen worden. Ze kregen te kampen met een nieuwe plaag: malaria. Tienduizenden muggen belaagden de weerloze kinderen. De kleinen dachten dat de koortsen waardoor ze werden overvallen, veroorzaakt werden door giftige uitwasemingen van de moerassen. Alleen Dolf wist dat het de muggenplaag was die de ziekte verspreidde.
Hij liet elke avond grote, rokende vuren aanleggen om de insecten te verjagen. Verder liet hij de kinderen zoveel mogelijk in zee baden, waarbij hij hun verbood zich af te drogen.
‘Laat je drogen in de zon. Er zal een zoutlaagje op je huid achterblijven en dat zal de muggen afschrikken.’
Hij was er niet helemaal zeker van of dit inderdaad zo was, maar in elk geval werden ze nadien niet meer zo vaak gestoken en het aantal malariapatiënten verminderde.
Op een dag gebeurde er iets merkwaardigs. Ze kampeerden aan de oever van een groot strandmeer waar het wemelde van de krabben, zodat het een avond van overvloed werd. Opeens werden ze in hun maaltijd gestoord door de alarmroep van de wachters: ‘Ruiter in zicht!’
Eén maar? dacht Dolf verbaasd. Alleen een goed gewapend, zeer moedig man zou het aandurven om eenzaam langs de wegen te trekken. Nieuwsgierig rende hij naar de weg en keek naar de stofwolk die naderde. Spoedig zag hij dat het inderdaad een man was, die met de armen zwaaide en iets schreeuwde. Het schemerde al. Dolf greep onwillekeurig naar zijn mes. Kwam die man hen waarschuwen voor naderend gevaar? Of wilde hij hen wegjagen?