Выбрать главу

‘De heilige Nicolaas?’ stamelde Dolf, even denkend aan de vermoorde herdersjongen.

‘Ja, de bisschop van Myra. Patroon van zeevarenden en reizigers en van kinderen in moeilijkheden. Ruim honderd jaar geleden hebben vierentwintig zeevaarders zijn gebeente in Myra gestolen en naar Bari overgebracht. De stad is trots op die relikwieën en heeft er een kerk voor gebouwd waar het heilige skelet ligt opgebaard. Men zegt dat een bedevaart naar Bari aan de pelgrims gezondheid, bescherming tegen gevaren en een moedig hart schenkt. Allemaal zaken die wij ook kunnen gebruiken.’

‘Gezondheid,’ prevelde Frank koortsig.

‘Moed ook?’ vroeg Mariecke. ‘Die heb ik wel nodig…’

‘Bescherming hebben we nodig,’ zei Peter.

Ze hadden gelijk. De kinderen begonnen geleidelijk aan de moed te verliezen. Langzaam maar zeker begon de herfst hen in te halen. Nu waren ze weliswaar weer in het heuvelland gekomen, droog en mooi, een verademing. Maar wat kwam hierna? Waar moesten ze heen?

Dolf was meteen geestdriftig. Sint-Nicolaas lag hier begraven, de grote kindervriend, schutspatroon van de stad Amsterdam, beschermheilige van hulpeloze kinderen, zeelui en speelgoedfabrikanten! Maar wat zeiden de geleerden van de twintigste eeuw? Sint-Nicolaas is een legende, de goede man heeft nooit bestaan!

Bari was het kinderleger opvallend goed gezind — misschien door de invloed van de goedheiligman? De kinderen werden niet uit de stad geweerd, al verzochten de burgers hun om te kamperen buiten het bewoonde gebied, omdat de straten, kaden en huizen al vol genoeg waren. Maar wie wilde werken of wie wilde aanmonsteren op de schepen, wie godshuizen wilde bezoeken om kracht en moed te verzamelen, was welkom. De Duitse kinderen, die nu vrijwel allemaal een aardig mondje Italiaans spraken, trokken in kleine groepen door de nauwe straten, keken de ogen uit naar de drukte, en natuurlijk besloten velen om hier te blijven en er hun fortuin te maken.

Dom Thaddeus, Mariecke, Dolf, Leonardo, Peter en Frank brachten gezamenlijk een bezoek aan de basiliek van Sint-Nicolaas. De kleine middeleeuwers deden dat in hoofdzaak om te bidden voor het zielenheil van de gedode herdersjongen. Dolf om rond te kijken met de ogen van een vakantieganger die belangstelling heeft voor alles wat oud en merkwaardig is.

De kerk was prachtig, een van de mooiste Romaanse bouwwerken die hij tot nu toe had gezien. Ze daalden af naar de crypte en daar werd het gebeente van Sint-Nicolaas bewaard, in een gebeeldhouwde kist, overdekt met bloemen en kostbaarheden die door pelgrims waren neergelegd. Dolf was niet sentimenteel van aard en nog altijd de ongelovige, sceptische twintigste-eeuwer, maar dit deed hem toch iets.

Eens was er een bisschop geweest die Nicolaas heette en die zich had bekommerd om hulpeloze kinderen, om arme meisjes, om in moeilijkheden verkerende reizigers en zeelui. Een man die met gulle hand had gegéven aan allen die het nodig hadden. Een heer die brokjes geluk en levensvreugde had uitgestrooid (later gesymboliseerd door pepernoten), een man die vooral een beschermende hand had uitgestrekt over belaagde kinderen: scholieren, verarmde meisjes als Mariecke, die geen toekomst hadden. En die man zou nooit bestaan hebben? Maar hier lag het bewijs. Half tot stof vergane beenderen — en aan wie die botten ooit hadden toebehoord was niet te achterhalen. Maar Dolf twijfelde niet. Opeens kon hij geloven in déze heilige, en net als zijn vrienden knielde hij en bad vurig.

Als kleine jongen van een jaar of vier had hij thuis eerbiedig voor een namaaksinterklaas gestaan en een speelgoedbeertje in ontvangst genomen. Nu, ruim elf jaar later, kwam die herinnering weer boven. Opnieuw werd hij een kleuter in tegenwoordigheid van een goedaardige macht die kon géven. Moderne geleerden mochten beweren wat ze wilden, Dolf geloofde in het bestaan van de heilige. Had Sint-Nicolaas hem niet veilig door de Alpen gevoerd? Wie anders dan de goedheiligman had het kinderleger beschermd op de dorre Povlakte en terwijl ze door Italië zwierven? Wie anders dan Sint-Nicolaas had voorkomen dat ze in Genua verscheept werden als slaven?

En Dolf dankte hem uit de grond van zijn hart. Voor zijn gezondheid en kracht, voor de lieve Mariecke, voor de trouw en vriendschap van Leonardo, voor de goedheid van Dom Thaddeus, voor alle rampen en reddingen gedurende de afgelopen maanden. En vooral dankte hij de heilige voor het feit dat de hopeloos gestrande tijdreiziger nog mocht hopen op een toekomst. Ergens, in deze dertiende eeuw…

Buiten, voor de basiliek, lag op het plein een glanzend doosje te schitteren in de zon. Niemand zag het nog.

22. Boodschap uit de toekomst

Brindisi lag twee dagreizen ten zuidoosten van Bari; het kinderleger deed er vijf dagen over. De troep bestond nog hooguit uit duizend jongens en meisjes.

Brindisi was niet veel beter dan een zeeroversnest. In de tijd van de Romeinen was het een drukke zeehaven geweest en die haven bestond nog. Maar de concurrentie van Bari verstikte Brindisi. Hoewel er nog veel schepen in- en uitvoeren, waren de handelslui van laag allooi. Hier in Brindisi werden gekaapte goederen aan land gebracht, hier bloeide in het verborgene nog slavenhandel en smokkel. Natuurlijk bestond de bevolking van de stad niet louter uit schurken. In het achterland groeiden geweldige olijfbossen. Die vormden een bron van rijkdom, want de stad was beroemd om de goede olijfolie die vanuit de haven werd verscheept. Ook de smokkelhandel, de Kaapvaart en het vervoer van pelgrims of kruisvaarders naar Palestina hadden de bewoners grote inkomsten gebracht, zodat er van de eigenlijke achteruitgang van de stad nog maar weinig merkbaar was. Groei zat er echter niet meer in.

In Brindisi resideerde bisschop Adrianus.

Deze geestelijke, een van de vroomste en goedhartigste mannen die ooit de Kerk gediend hebben, had van de nadering van het kinderleger gehoord. Toen de kleinen voor de stad verschenen, haveloos, verwilderd, nauwelijks duizend bij elkaar, bloedde zijn hart. Hij bedacht hoe eindeloos ver ze hadden gelopen, gelopen, gelopen… Welke vreselijke ontberingen hadden ze moeten doorstaan om nog zo ver te komen? Dertigduizend waren op pad gegaan — duizend bereikten Brindisi — het was onvoorstelbaar! Want het sprookje van de dertigduizend, ontstaan in Bolzano, had in de Italiaanse landen algemeen geloof gevonden. En het zou nooit meer worden weerlegd. In alle geschiedenisboeken zou later dat overtrokken aantal weer opduiken.

De bisschop, overlopend van medelijden, verzocht de burgers van Brindisi om goed te zijn voor de arme kinderen. De burgers weigerden de kleine wilden op te nemen in hun huizen. Ze wezen hun bisschop erop dat het kinderleger een slechte naam had. Ach, het was de kleine schooiers niet kwalijk te nemen, ze hadden het moeilijk gehad. Toch moest je oppassen met die verwilderde schepsels. De burgers waren bereid levensmiddelen en kleren naar het kinderkamp te sturen, maar meer ook niet.

Het kon de kinderen weinig schelen dat ze uit de stad werden geweerd. Dat was hun al zo vaak overkomen. Of ze nu bij Brindisi kampeerden of ergens anders, wat was het verschil? Als ze maar iets te eten hadden. Maar hun onverschilligheid werd spoedig weggespoeld door regenbuien. De herfst had hen eindelijk ingehaald. Na een zeer droge, hete zomer trad het najaar vroeg in. En de herfst bracht regen. Elke dag regen… De geweldige olijfbossen in de heuvels stonden er triest en druipend bij. De zon, zovele weken hun trouwe tochtgenote, verborg zich achter zwellende wolken. De wind zweepte de golven langs de kust op, waardoor visvangst onmogelijk dreigde te worden. Huiverend liepen de kinderen langs het strand, verzamelden aangespoelde schelpdieren, tooiden zich met snoeren schelpen, bouwden zandkastelen, maar dan kwam een nieuwe regenbui die hen terugjoeg naar de heuvels en de betrekkelijke bescherming van de bomen.

Door al die nattigheid ging de fut eruit. Onbeschut, nauwelijks verwarmd door vuren, kropen ze ’s nachts dicht bijeen, en de volgende ochtend waren er weer tien stervenden.