Выбрать главу

Als dat waar is, dacht hij verward, dan weten ze dat ik met de Kinderkruistocht ben meegegaan en proberen ze me langs de route te bereiken. Want zien kunnen ze me niet. Ze moeten op goed geluk doosjes op mijn pad strooien in de hoop dat ik er één zal vinden. Maar… maar hoe kunnen ze weten dat ik kruisvaarder werd?

‘De jongen,’ schoot het plotseling door hem heen. ‘De boerenjongen die in mijn plaats naar de twintigste eeuw werd geflitst! Die hebben ze natuurlijk aan het praten gekregen. Hij moet hun verteld hebben over de kinderen die op weg gingen naar Jeruzalem, want hij hoorde er ook bij. Hebben ze toen begrepen dat er voor mij niets anders op zat dan me aan te sluiten? Maar wat zal er in de twintigste eeuw nog helemaal bekend zijn over onze waanzinnige onderneming? Over de weg die we namen en de plaatsen die we aandeden? Ik had er op school nooit iets over gehoord.’

In elk geval was het doosje een bewijs dat de materietransmitter hersteld was en goed werkte. Dolf probeerde zo logisch mogelijk te denken. Leonardo had het doosje opgeraapt voor de ingang van de Sint Nicolaaskerk. Die basiliek staat er nog in mijn eeuw, mag ik aannemen. Van mijn vader kunnen die natuurkundigen gehoord hebben dat ik verzot ben op eeuwenoude kerken. Zouden ze nu alle kerkpleinen in Europa met die doosjes bestoken, in de hoop mij op die manier terug te vinden?

Knettergek word ik er van, zuchtte hij. Ze schijnen thuis toch wel iets af te weten van de Kinderkruistocht. Misschien hebben ze een professor in de geschiedenis ingeschakeld, of alle bibliotheken overhoop gehaald… anders zouden ze geen doosje naar Bari hebben gestuurd. Zullen ze Brindisi ook gaan proberen?

Mariecke kwam binnen en liep naar hem toe. Bezorgd knielde ze naast hem.

‘Leonardo zegt dat je ziek bent,’ zei ze zacht. Ze legde haar hand tegen zijn voorhoofd. ‘Ja, je gloeit.’

Dolf stopte snel het doosje en het briefje in zijn broekzak.

‘Ik ben niet ziek.’

‘Er is nieuws,’ vertelde Mariecke opgewonden. ‘Dom Thaddeus heeft een boodschap gekregen van bisschop Adrianus. De bisschop vraagt of de leiders van de Kinderkruistocht morgenochtend bij hem op audiëntie komen. Rudolf, ik ben bang dat de mensen in Brindisi ons kwijt willen.’

‘Dat zou me niets verbazen,’ mompelde Dolf ontmoedigd.

‘Waar moeten we dan heen? Kunnen we nog verder?’

‘Ik weet het niet.’

‘Heb je gezien dat Leonardo ook onrustig is geworden? Ik geloof dat hij het ook niet meer weet en terug wil naar huis…’

Dolf zuchtte.

‘… maar hij zal ons niet zomaar in de steek laten,’ babbelde Mariecke. ‘Dat heb ik hem zelf horen zeggen. Hij wil dat Frank en Peter en Bertho bij hem blijven als zijn bedienden, dan kan hij hen naar school sturen.’

‘Dat zou mooi zijn.’

‘Ja. Maar waarom ben jij hier weggekropen? Het is mooi weer buiten.’

Dolf trok het meisje plotseling tegen zich aan en staarde naar de banen zonlicht waarin het stof dwarrelde. Lieve kleine Mariecke, wat moet er toch van jou worden? Ik kan je niet meenemen naar mijn eeuw…

‘Waarom huil je, Rudolf?’

‘Ik huil niet.’

Maar dat deed hij wel. Het was weer zo moeilijk, zo onoplosbaar! Diezelfde avond nam Dolf een besluit. Toen al de kinderen bijeenzaten voor de maaltijd, haalde hij Leonardo’s vondst tevoorschijn en liet deze aan hen zien.

‘Lieve kinderen, bekijk dit goed. Als een van jullie in de komende dagen zo’n doosje vindt — waar dan ook — willen jullie het dan oprapen en de plek waar je het gevonden hebt op de een of andere manier een merk geven? En breng mij dan meteen het doosje…’

Ze begrepen er niet veel van en wilden eerst het wonderdoosje van dichtbij zien. Het ging van hand tot hand en allemaal verbaasden ze zich erover dat het zo licht was.

‘Wat is het? Wat wil je ermee doen? Waarom moet de plek aangegeven worden?’

De vragen werden over hem uitgestort en hij kon ze niet beantwoorden.

‘Is het tovenarij?’

‘Nee, nee, dat niet. Iemand uit mijn eigen land heeft ze verloren, dat is alles.’

‘Verloren?’ vroeg Leonardo scherp. De knappe student was niet van plan zich allerlei onzin wijs te laten maken. ‘Wie verliest nu zo iets? Dat is toch een kostbaar ding!’

‘De doosjes zijn alleen kostbaar voor degene die er de betekenis van kent,’ antwoordde Dolf. ‘En je hebt gelijk, Leonardo, ze zijn niet werkelijk verloren. Maar ze betekenen dat mijn vader mij zoekt. Hij weet niet waar ik ben en legt die doosjes neer, omdat ik de enige ben die ze kent. Zo hoopt hij mij terug te vinden. Begrijp je?’

‘Je vader?’

‘O, kinderen, hélp me,’ smeekte Dolf. ‘Maandenlang heb ik jullie geholpen, daarom vraag ik nu: wie zo’n doosje vindt moet het meteen bij mij brengen en me vertellen waar precies hij het gevonden heeft. Precies dat plekje! Het is voor mij erg belangrijk. Toe…’

De kinderen, die geen enkele reden hadden om Rudolf van Amstelveen te wantrouwen, knikten. Alleen Leonardo keek twijfelend. Blijkbaar vond hij het rondstrooien van geheimzinnige doosjes een rare manier om iemand op te sporen. En dat wás het ook. Behalve als je niets anders tot je beschikking had dan een materietransmitter en je in het wilde weg moest proberen contact te maken met 761 jaar geleden…

De volgende ochtend gingen Dom Thaddeus, Dolf, Leonardo, Frank en Bertho naar de stad om op audiëntie te gaan bij de bisschop. Peter trok met een grote groep naar het strand om te gaan vissen.

Frank en Bertho bleven buiten wachten, voor de deur van het bisschoppelijk paleis: een onaanzienlijk stenen gebouw. Alleen de priester, de student en Dolf werden binnengelaten. De prelaat ontving hen in zijn werkkamer, in gezelschap van zijn secretaris, enkele kooplieden en een paar zeelieden.

Na de gebruikelijke eerbetuigingen — het kussen van de ring, het beantwoorden van een paar vragen — kwam de bisschop ter zake. Hij sprak Latijn, wat voor Leonardo en Dom Thaddeus wel te volgen was, maar voor Dolf nauwelijks. De student wierp zich op als tolk.

‘Het is zonneklaar dat de kinderen die in de ruïne van de abdij verblijf houden, niet verder kunnen trekken,’ zei de bisschop. ‘De wegen houden op bij Brindisi. Dat zevenhonderd kinderen de zee kunnen oversteken om even Jeruzalem te gaan bevrijden, is iets waarin geen zinnig mens kan geloven. Er zit dus voor hen niets anders op dan naar huis terug te keren.’

Daar heb je het al, dacht Dolf ongerust. Ze willen ons kwijt. Maar waar moeten we heen?

Dom Thaddeus nam het woord.

‘Monsignore, uw woorden getuigen van wijsheid en doorzicht. Het bezwaar is echter dat deze kinderen geen tehuis hebben om naar terug te keren. Het zijn wezen en verschoppelingen.’

‘Dat is me bekend,’ antwoordde de bisschop zacht. ‘Bovendien zou terugkeren ook moeilijk zijn, want de winter is in aantocht. Voordat de kinderen de bergen in het Noorden bereiken, zijn de passen dichtgesneeuwd. Maar in Brindisi kunnen zij niet blijven. Wij hebben voor hen gedaan wat we konden, maar een hele winter zevenhonderd kinderen onderhouden kunnen we niet. In de stad opnemen is ook onmogelijk, we zijn al overbevolkt. Brindisi groeit niet meer, Bari verstikt ons.’

Leonardo knikte. Zijn anders zo spottende gezicht stond ernstig. Dom Thaddeus vouwde wanhopig de handen.

‘Toch,’ vervolgde de bisschop, ‘moet ik die kinderen helpen, dat is mijn christenplicht.’ Hij wees nu naar de kooplieden en zeelui, die er zwijgend bij stonden. ‘Ik heb een aantal rijke kooplieden en betrouwbare kapiteins gevonden die willen zorgen voor het vervoer van de kinderen naar de republiek Venetië. Per schip. Van de kinderen wordt verwacht dat zij zich tijdens de reis op de schepen nuttig maken. Zij zullen worden verdeeld over acht schepen die ook goederen zullen vervoeren. In Venetië kunnen de kinderen overwinteren. Ik zal de leiders brieven meegeven voor de bisschop en voor het stadsbestuur van Venetië. Daarin zal ik verzoeken de kinderen op te vangen, in de stad onder te brengen en hen voorzover nodig volgend voorjaar verder te helpen, zodat ze veilig naar hun vaderland kunnen terugkeren. Als er kinderen bij zijn die in Venetië willen blijven, dan zal dat zeker geregeld kunnen worden. Ik weet dat het flinke jongens en meisjes zijn die hard kunnen werken, al zijn ze door de lange tocht wat verwilderd…’