Het ging er maar net op, want de ganzenveer spatte nogal. En het papier was veel dunner dan het perkament waarop de middeleeuwers schreven met hun dikke inkt. Daarna moest hij nog een hele tijd blazen voordat de letters droog waren.
‘Is die brief voor de bisschop?’ wilde de secretaris weten. ‘En wat is dat voor perkament? Het is zo dun en slap…’
‘We noemen het papier,’ zei Dolf ontwijkend. ‘Signore, mag ik dat potje inkt nog even lenen?’
‘Lenen?’
Het was een mooi, albasten kommetje en Dolf kon zich voorstellen dat de man hem wantrouwig aankeek. Smekend vouwde hij de handen.
‘Even maar. Ik heb alleen wat inkt nodig, het potje krijgt u meteen weer terug.’
‘Waarvoor wil je inkt gebruiken?’
‘Ik moet een kruis tekenen. Buiten.’
‘Op straat?’
‘Gaat u maar mee, dan kunt u het zien. Ik doe geen kwaad. In mijn vaderland is dat een vrome handeling.’
‘Vooruit dan maar.’
Met de secretaris, het albasten inktpotje en een hart vol hoop liep Dolf weer naar buiten en voegde zich bij Frank.
‘Kijk,’ zei hij.
Hij veegde de plek op het hobbelige plaveisel schoon, gewoon met de handen, nam het inktpotje, hield het voorzichtig schuin en liet de onuitwisbare inkt uitlopen over de plek waar Frank het doosje had zien liggen. Hij maakte het merk in kruisvorm, wetend dat middeleeuwers daarvoor respect hadden. Toen richtte hij zich op en gaf het potje terug aan de verbaasde monnik.
‘Verrichten ze in jouw land de godsdienstplechtigheden op straat?’ vroeg deze.
Dolf kon hem zijn vreemde handelwijze niet uitleggen. Hij lachte dus maar eens vriendelijk, bedankte de man en eindelijk keerde de secretaris terug naar zijn kanselarij. Dolf bleef achter bij Frank.
‘Eerst wachten tot het goed droog is.’
‘Wat betekent dat toch allemaal,’ mompelde zijn vriend. ‘Je doet zo vreemd.’
Dolf zweeg. Hij staarde naar het zwarte kruis. Morgenochtend zou hij daarop het doosje met zijn boodschap neerleggen. Hij zou wachten tot het werd weggeflitst. En overmorgen zou hij zelf plaatsnemen op dat kruis, en dan… misschien…
Beschermend stond hij boven het teken. Na een kwartiertje probeerde hij of het goed droog was. Hij wreef erover met een droge hand, met wat speeksel, hij schuurde er met zijn bontschoenen over.
‘Zo, dat is in orde. We kunnen teruggaan naar de abdij. Dank je wel, Frank. Je weet niet welk een grote dienst je mij vandaag hebt bewezen.’
‘Ben je een tovenaar, Rudolf?’
‘Ach nee, maar ik wil naar huis. De mensen die mij zoeken, zullen dat kruis zien en weten waar ik ben, begrijp je?’
‘Ja,’ zei Frank. ‘Onze kruistocht is ten einde.’
‘Toch was het een prachtig avontuur, vond je niet?’ zei Dolf. ‘We hebben het dikwijls zwaar gehad, maar het bleef spannend. Ik ben erg blij dat ik dit heb mogen beleven…’
‘… en overleven,’ zei Frank.
‘Vooral dat!’ Vertrouwelijk sloeg Dolf zijn arm om de schouder van zijn vriend. ‘Frank, waar ik ook heen ga, ik zal jou nooit vergeten. Op jou en Peter kon ik altijd rekenen. Is het waar dat jullie bij Leonardo blijven?’
‘Nee,’ zei Frank. ‘Peter en ik en Bertho gaan mee naar Venetië. Net als Dom Thaddeus. We doen mee tot het einde toe.’
Dolf knikte. Hij had geleerd diep respect te hebben voor de onwankelbare trouw van de goede middeleeuwers.
In de abdij heerste grote drukte. De kinderen, opgewonden bij het vooruitzicht naar de droomstad Venetië te zullen gaan, waren al bezig hun schaarse eigendommen bijeen te zoeken en in te pakken. Leonardo en Mariecke waren nergens te vinden. Dolf hoorde dat ze naar de stad waren gegaan om een schip te zoeken dat hen over enkele dagen naar Pisa kon brengen.
De volgende ochtend was Dolf vroeg present op de straathoek in Brindisi, voor het bisschoppelijk verblijf. Hij legde het aluminium doosje op het kruis en ging er onwrikbaar naast zitten, opdat niemand het in zijn hoofd zou halen het ding weg te schoppen of op te rapen. De secretaris kwam voorbij, keek verwonderd om en haalde toen de schouders op. Dolf wachtte. Daarbij keek hij telkens op zijn horloge. Precies om kwart voor tien verdween het doosje.
Stil, met een hart dat soms roffelde en soms een slag oversloeg, bleef Dolf naar het lege zwarte kruisteken kijken. Het doosje was weg. De transmitter had het feilloos weggeflitst. Het werkte dus! Op dit ogenblik zou dr. Simiak zijn boodschap lezen, een juichkreet aanheffen, naar de telefoon rennen… ‘Dolf is terecht! We hebben hem gevonden en over vierentwintig uur flitsen we hem terug! Kneveltoer, laad de transmitter op, tot volle capaciteit!’
Zoiets…
Het begon weer te regenen. Modderwater stroomde door de goot, over het kruis, dat er wel tegen kon. Dolf kon zichzelf er niet toe brengen op te staan en weg te lopen. Morgen… morgen zou hij zijn ouders terugzien. Morgen…
Huilend, met het hoofd op de knieën, liet hij zich natregenen.
‘Rudolf van Amstelveen, wat is er gebeurd?’ vroeg een warme stem. Een hand daalde troostend op zijn schouder. Dom Thaddeus natuurlijk, die terugkeerde van de haven, waar hij de laatste voorbereidingen had getroffen voor de reis van de kinderen.
Dolf krabbelde overeind.
‘Ik ga naar huis,’ fluisterde hij. ‘Mijn vader heeft mij eindelijk gevonden.’
Hij greep de handen van de monnik.
‘Kunt u het zich voorstellen? Ik zal mijn moeder terugzien!’
‘Dus je gaat niet mee naar Venetië?’
‘Ik hoef niet meer, ik kan naar huis. En u? Blijft u bij hen?’
‘Ik verlaat de kinderen niet voordat ze veilig en wel zijn aangekomen en de laatste van hen een bestemming heeft gevonden.’
‘Wat een prachtige mensen heeft deze eeuw toch,’ riep Dolf.
‘Ik begrijp je niet, mijn zoon.’
‘Ik bedoel,’ zei Dolf onzeker, ‘dat het me bijna spijt dit alles achter te moeten laten, wetend dat het verloren zal gaan.’ Hij wees om zich heen, naar de dicht opeengepakte huizen, bijna allemaal van hout, naar het plein voor de kerk, naar de nauwe straten die erop uitkwamen. ‘Deze hele wereld… Alles zal veranderen, dat bedoel ik. En dat vind ik toch jammer. Ik dacht altijd dat deze tijd mooi was omdat je ridders in harnassen op witte paarden kon ontmoeten, en schone jonkvrouwen, en minstrelen en… Ik dacht dat ik mooie kerken zou zien bouwen en gildenoptochten kon bewonderen. En het was heel anders. Ik heb nauwelijks een kasteel van binnen gezien, ik heb geen toernooi bijgewoond en gewapende ridders ging ik uit de weg. Maar ik zag het land en de boeren en de bedelaars en de verdwaalde kinderen. Het vólk heb ik leren kennen, niet de hoge heren waarover je leest in de boeken. En die mensen: soms waren ze wreed en dom, soms zo goed… Ik heb zo veel geleerd, Dom Thaddeus, ook van u.’
‘Van mij? Wat dan?’
‘Goedheid. Liefde voor de medemens. Trouw.’
‘Dat is onze christenplicht, mijn zoon.’
‘U handelde niet uit plicht, maar uit liefde.’
… en die liefde hebben we vergeten in latere eeuwen, dacht de jongen. Nee, niet helemaal. In de twintigste eeuw hebben de mensen een heel stelsel van sociale wetten opgebouwd, waardoor zieken, armen en invaliden niet langer van honger omkomen, zoals nu… Maar wat hebben we met de liefde gedaan? Met die eenvoudige, bijna sluwe liefde van Dom Thaddeus? Die hebben we vergeten en vervangen door formulieren in vijfvoud.
Die nacht kon Dolf nauwelijks slapen. Wilde gedachten tuimelden door zijn hoofd. Soms doezelde hij even weg en dan kwamen de nachtmerries op hem afstuiven. Hij zag de Graaf van Scharnitz die vijftig slaven opeiste. Het boze gezicht van de Graaf van Trasimeno, die hem wilde laten onthoofden. Hij zag een ruitertroep op zich afstormen en toen hij zijn mes ophief om ze af te weren, werd hij onder de voet gelopen. De angst dat hij zich zou verslapen, maakte dat hij steeds onrustiger werd. Nauwelijks brak de dag aan of hij stond op. In de schemering zag hij Mariecke op haar strobed. Gisteravond had hij al afscheid van haar genomen, hevig ontroerd. Hij merkte dat haar gezichtje nat was van tranen. Ach, Mariecke… Hij zag Leonardo, opgerold als een garnaal. Hij zag Frank en Peter, ook nog slapend, en een eindje verder de kleine Thiess…