Het noodweer teisterde niet alleen het kinderkamp maar ook de stad Spiers. De bliksem sloeg in een kerktoren (niet in de Dom) en de toren, met een houten spits en houten klokkenstoel, stond spoedig in lichterlaaie. Ondanks de neerstromende regen wakkerde de felle wind het vuur aan. Grote stukken brandend hout vlogen door de lucht en kwamen neer op huizendaken: van hout of stro. Dit ging een ramp worden. De burgers renden hun huizen uit, elk voorzien van de voorgeschreven twee emmers. Ze vormden een lange ketting tot aan de haven en gaven elkaar de houten emmers door, in de striemende regen. Toen sloeg de bliksem midden in hun rij en doodde twee vrouwen. Een gejammer steeg op, maar ze bleven de emmers doorgeven over de verschroeide lijken heen, want de stad liep gevaar geheel in vlammen op te gaan.
De kinderen, bijeengedrongen om hun gedoofde vuren, stom van angst, staarden naar de stad en zagen de vlammen hoog oplaaien. Door het geweld van de ontketende natuurkrachten heen hoorden ze kreten achter de wallen opstijgen. Ook Leonardo, vlak naast Dolf en het bange meisje, staarde naar het spookachtige tafereel.
‘Die krijgen wat hun toekomt,’ schreeuwde hij tegen Dolf.
‘Straks gaat de hele stad eraan,’ riep Dolf terug, maar de student schudde het hoofd.
‘Niet met dit weer…’
Inderdaad waren vele stadshuizen al zo druipend nat dat de rondvliegende vonken meteen doofden als zij de daken raakten. Onophoudelijk werden in de vuurzee van de kerk en de omliggende huizen emmers water gekwakt. Het water verdampte sissend, stoomwolken vermengden zich met de rookwolken en vormden een dreigende deken boven de stad. Het helse toneel werd voortdurend verlicht door bliksemschichten, door in allerijl ontstoken fakkels waarmee de burgers door de straten en over de wallen renden. De kinderen waren stil geworden. Ze vergaten, hun eigen paniek bij de fantastische aanblik van de brand in de stad. Misschien ook kregen ze het gevoel dat ze gewroken werden. Zwijgend staarden ze naar de vlammen die boven de stadswallen oprezen, weer wegzonken, opnieuw oplaaiden. Boven het tumult van de storm uit konden ze de alarmklokken horen luiden. Geen kerk zonder klokkentoren en al die klokken zonden hun noodkreten uit over de omliggende velden en bossen.
Eindelijk scheen het onweer uitgewoed. Wel lichtte de horizon nog telkens fel op, maar de regen verminderde en het wolkendek brak. Op enkele plaatsen aan de hemel werden sterren zichtbaar en even wierp een halvemaan laag boven de rivier een lichtstraal over de doorweekte kinderen. Onmiddellijk daarna verdween zij weer achter voortjagende nevels, maar Dolf voelde dat de kinderen dat knipoogje van de maan als iets geruststellends hadden ervaren.
Het meisje in zijn armen roerde zich, prevelde iets voor zich uit. Ze was niet bang meer. Ze wist zich veilig, warm en beschermd. Dolf dacht wazig: ik heb nooit een zusje gehad, en vergat het meteen weer. Hij vroeg zich af of hij niet moest opstaan om in de stad te gaan helpen. Maar zijn benen in de drijfnatte spijkerbroek voelden aan als lood. En wat had hij met de burgers van Spiers te maken?
Naast zich hoorde hij Leonardo zeggen: ‘Ik ben blij dat ze ons gisteravond niet toelieten,’ of iets van die strekking. Dezelfde gedachte was ook door Dolf heen gegaan. Wat brandde daar? Een herberg, het stadhuis, een opslagplaats? Hij wist het niet, het kon hem ook niet schelen. Hier, in het vrije veld, onder de blote hemel, was hij veilig. Hij was nat en koud geworden, maar de bliksem had het kinderkamp gespaard. Rondom hem klonken gebeden. In het licht van de eerste morgenschemering zag hij Leonardo een kruis slaan. Diep in hem roerde zich de behoefte dat ook te doen en op een of andere wijze uiting te geven aan zijn dankbaarheid. Hij verbaasde zich daarover, want in huize Wega had godsdienst nooit een plaats ingenomen.
De dag brak aan met een waterig zonnetje dat spoedig kracht kreeg en warmte begon te verspreiden. De brand in de stad scheen bedwongen. Wel rezen nog rookkolommen op, afkomstig van smeulende resten, maar het grootste gevaar was geweken en de vermoeide burgers konden aan het nablussen beginnen.
Op het Domplein preekte dezelfde priester van de vorige avond: ‘Burgers van Spiers! Ik had u aangekondigd dat de straf des hemels op u zou neerdalen wanneer ge de heilige kinderen uit uw huizen en straten bleef weren. En ziet wat deze nacht gebeurde! God, die in Zijn grote genade zovele zondaren vergiffenis heeft geschonken, kon de belediging die jullie Zijn kinderen aandeden, niet ongewroken laten. Hij zond het vuur uit de hemel, opdat uw zondige stad zou vergaan in poelen van rook en vlammen. Die stad staat nog, zegt ge? En waardoor denkt ge, dat uw stad grotendeels gespaard bleef? De duizenden kinderen, daarbuiten op het veld, die door God zijn geroepen om het graf van Zijn Zoon aan de Saracenen te ontrukken, die heilige kinderen erbarmden zich over u, burgers van Spiers. Zij smeekten God om genade voor de stad. En toen was God genadig en nam het vuur uit de hemel terug, en liet de blussende regen neerstromen. Het behoud van uw stad hebt ge aan de gebeden van die kinderen te danken. Aan dezelfde kinderen aan wie gij uw brood en bonen hebt onthouden. Doet boete, burgers, toont dat gij niet geheel verdorven zijt, dat ge nog niet geheel een prooi zijt van de verlokkingen van de Boze. Doet boete en toont uw dankbaarheid. Brengt die kinderen uw goede gaven. Want zonder hen waart ge deze nacht allen verloren geweest!’
Met gebogen hoofd slopen de toehoorders naar hun huizen, naar hun gespaarde huizen…
In het kampement van de kinderen heerste grote drukte. Achtduizend verworpen schepseltjes waren bezig hun kleren te drogen, hun schaarse, door de nachtelijke storm verspreide eigendommen bijeen te zoeken. Ze wasten de modder van hun gezichtjes en vulden hun lege magen met Rijnwater. Ze boden een bedrijvige, bijna vrolijke aanblik zoals ze daar op het veld door elkaar krioelden. Ze waren blij de nacht te hebben overleefd. Blij met het vooruitzicht dat elke stap hen dichter bij de witte droomstad Jeruzalem zou brengen. De woeste Saracenen zouden bij hun nadering schreeuwend op de vlucht slaan en worden verzengd door Gods gloeiende adem. Een lege Witte Stad, de mooiste, rijkste en heiligste ter wereld, zou hen ontvangen en ze zouden er eeuwig gelukkig zijn. Dat was hun beloofd…
‘Ik heb honger,’ zei Dolf tegen Leonardo die met een hand vol gras zijn ezel stond te wrijven.
‘Ik denk,’ zei Leonardo rustig, met een zwaai van zijn arm het geweldige kamp omvattend, ‘dat ze allemaal honger hebben.’
Dolf zweeg beschaamd. Het meisje dat die nacht bescherming bij hem had gezocht, keek hem afwachtend aan. Ze volgde hem als een schaduw. Wat had zij in Dolf ontdekt dat haar zoveel vertrouwen inboezemde? De jongen lette nauwelijks op haar. Hij had zijn kleren uitgetrokken en in de zon te drogen gelegd. Ook het meisje stroopte haar vochtige jurkje af. Eronder droeg ze niets dan een gescheurd grauw hemd. Ze krabde zich, zei iets tegen Dolf dat hij niet verstond en liep plotseling in de richting van de rivier, het overkleedje met zich meeslepend.
Opeens bevreesd voor haar veiligheid liep Dolf haar na. Als dat kind zich ging wassen, kon ze wel eens onvoorzichtig worden en in diep water raken. Spoedig zag hij dat zijn bezorgdheid ongegrond was. Het meisje knielde bij een ondiepe inham van de rivier, trok nu ook haar hemdje uit, spoelde haar kleren grondig uit, waagde zich niet verder dan tot aan haar middel in het schone water. Ze waste haar haren en haar lichaampje zo grondig dat Dolf verbaasd toekeek. Op school had hij geleerd dat de middeleeuwers onnoemelijke viezeriken waren, die zich om hygiëne totaal niet bekommerden en dan ook door vreselijke ziekten werden bezocht.