Выбрать главу

Vol medelijden keek hij neer op het witte, magere lichaampje. Haar schouderbladen staken uit als vleugeltjes. Onder haar huid kon hij de ribben tellen. Haar smalle heupen en dunne benen leken haar geringe gewicht nauwelijks te kunnen dragen. Toch getuigden al haar bewegingen van een natuurlijke gratie en een ongestilde levenslust.

Voordat zij weer op de oever klom, trok zij het nog natte hemdje aan. Lachend keek ze omhoog, blij dat de jongen haar was gevolgd en over haar waakte. Nu pas zag hij goed haar gezichtje, omlijst door druipende donkerblonde haren. Ze was een lief meisje. Hij stak haar een hand toe, hees haar omhoog en knikte haar toe. Recht keek hij in de grote grijze ogen, die nog groter leken omdat ze zo mager was. Hij zag de edele lijn van haar voorhoofd, de zachte ronding van haar kin en hij voelde zich zonderling bewogen. Wie was dit kind? Hoe was ze in de collectieve waanzin van de Kinderkruistocht verzeild geraakt?

Hij nam het natte jurkje, wrong het uit en spreidde het in het gras. Het meisje ging rustig naast hem zitten.

‘Hoe is je naam?’ vroeg hij.

‘Mariecke.’ Haar stem was zacht en helder.

‘Waar kom je vandaan?’

Het duurde even voordat zij de vraag begreep. Het woord ‘naam’ had zij wel verstaan, maar ‘waar kom je vandaan’ was voor haar een vreemde taal. ‘Wo komst du her?’ probeerde Dolf en ditmaal knikte ze hem stralend toe.

‘Uit Keulen.’

Een stadskind! Opgegroeid in de schaduw van hoge muren, terwijl het geraas van de bouwplaats op het Domplein door de smalle vensters drong. In 1212 werd in Keulen nog ijverig aan de later zo beroemde Dom gebouwd. Dat wist hij toevallig.

Dolf zag ertegen op haar al te dwingend uit te horen. Ze was één van de velen, één van de achtduizend verdwaasde kinderen. Wat hen bezielde, wat hen tot deze doldrieste onderneming had gebracht zou hij, de nuchtere scholier uit de twintigste eeuw, misschien nooit kunnen begrijpen.

‘Kom,’ zei hij, terwijl hij opstond.

Maar ze weigerde overeind te komen en trachtte hem weer naast zich te doen plaatsnemen.

‘Wat wil je?’

‘Je naam.’

Ze had gelijk. Hij had niet het recht vragen te stellen en zichzelf buiten schot te houden. Zuchtend knielde hij en zei op zijn borst wijzend: ‘Rudolf Wega van Amstelveen.’

Ze verbleekte, haar grijze ogen spiegelden angst en schrik. ‘Rudolf…’ Ze trok zich van hem terug, met trillende lippen.

‘Ik doe geen kwaad,’ zei Dolf snel.

‘Een edele…’ fluisterde ze schuw.

Eindelijk begreep hij het. Ze zag hem aan voor het kind van een ridder, voor een weggelopen schildknaap misschien. De naam Rudolf scheen alleen aan jongens van edele geboorte te worden gegeven. Heftig schudde hij het hoofd.

‘Mijn vader is een geleerde, een… een klerk.’

Begreep ze dat? Kennelijk wel.

‘Kun jij ook lezen?’ vroeg ze met diep ontzag. ‘En schrijven?’

Hij knikte.

‘Waar is Amstelveen?’

‘Ver weg, in Holland.’

Blijkbaar had ze wel eens van Holland gehoord. Ze hief de hand op en streelde zijn haar.

‘Wie is de heer van je vader?’

Toen maakte Dolf een fout.

‘Mijn vader is dienstbaar aan de koningin van Holland.’

Mariecke schudde het hoofd.

Stom van me, dacht Dolf. In 1212 bezat Holland geen koningshuis. Het maakte deel uit van het Heilige Duitse Rijk en Holland was een graafschap…

‘Onze heer is Willem, Graaf van Holland,’ zei hij snel.

‘O. En liet hij je gaan? Of ben je weggelopen?’

‘Mijn vader weet niet waar ik ben,’ zei hij en ditmaal was het de volle waarheid. Zijn antwoord scheen Mariecke te bevredigen. Ze keek hem bewonderend aan, stond op en trok hem aan de hand mee naar het kamp. Leonardo was klaar met de verzorging van zijn ezel. Mariecke trok haar bijna droge jurkje aan.

‘Gaan we?’ vroeg de student.

‘Waarheen?’ vroeg Dolf terwijl ook hij zijn kleren aantrok.

‘Wel… naar Bologna natuurlijk!’

Dolf wist even niet wat hij moest zeggen. Maar voor hij iets kon bedenken trok Mariecke hem aan de arm en wees opgewonden naar de stad. Verbaasd wreven ze de ogen uit.

Maar wat ze zagen was werkelijkheid. De poorten waren wijdopen en uit de stad stroomden honderden mannen, vrouwen en kinderen, beladen met manden, schalen en pakken. Ze liepen zo snel ze konden in de richting van het kamp waar de kinderen zwijgend en verwonderd de stoet afwachtten.

Dolf zag nu één jongen die naar voren trad. Hij was gekleed in een lang, spierwit overkleed en droeg stevige laarzen. Achter hem kwamen twee in donkere pijen gehulde monniken. Dit opvallende drietal ging de stoet van burgers tegemoet. Even schenen zij met de voorsten een paar woorden te wisselen. Toen maakte de witte jongen een weids gebaar, alsof hij de zwaarbeladen mensen zegende. Hij trad terzijde, pakte een groot brood aan en wendde zich tot de verbaasde kinderen.

Zijn schelle stem droeg ver: ‘Kinderen, hier komt de gave Gods. Dankt Hem voor Zijn goedheid.’ Duizenden kinderen zonken op de knieën en zonden hun dankgebed ten hemel.

‘Wel, wel, ze komen ons eten brengen,’ zei Leonardo nuchter.

De burgers verspreidden zich over het kamp en deelden met gulle hand het voedsel uit. Ditmaal kregen allen genoeg, ook de kleintjes. Mariecke hield stralend een nog warme pastei in de handen en zette er zo gretig haar tanden in dat het een genot was om naar te kijken. Dolf en Leonardo deelden een gebraden haantje en Dolf constateerde verwonderd dat hij nooit eerder zoiets lekkers had geproefd.

Waarom waren de burgers van Spiers, die het de afgelopen nacht toch moeilijk genoeg hadden gehad, opeens zo gul geworden? Deze menslievende daad stond in zo’n schril contrast met hun hardheid de avond tevoren dat Dolf er niets van begreep.

Leonardo wees op de uitgebrande kerktoren.

‘Ze zijn geschrokken,’ zei hij minachtend. Een stuk brood dat ze hadden ontvangen, borg hij in zijn zadeltas.

Van de kinderen had zich nu een uitbundige vrolijkheid meester gemaakt. Groep na groep, verzadigd, gedroogd en uitgerust, verliet het veld, trok langs de stadswallen en volgde de oude heerweg die langs de rivier in zuidelijke richting liep. Dolf keek hen na.

En ik? dacht hij wanhopig.

Het verstandigste was misschien om in de omgeving van Spiers te blijven, bij de steen. Een andere kans om ooit te kunnen terugkeren naar zijn eigen eeuw was er niet. Maar hoe kon dr. Simiak weten dat hij daar zou wachten tot de transmitter weer in werking kon worden gesteld? Dat kon wel drie maanden duren. Hoe moest hij gedurende die tijd in leven blijven? Hij wist zo weinig van dit merkwaardige, wrede, onzekere tijdperk. Natuurlijk kon hij proberen zich als leerjongen te verhuren in de stad. Maar dan zou hij opnieuw lastige vragen moeten beantwoorden. Spoedig zou men hem als een tovenaar of ketter beschouwen en wegjagen. Als ze hem al niet in een kerker wierpen. Welke overlevingskansen had hij?

De kinderen trokken zingend langs hem heen. Hun blote voeten deden het gras ritselen. Leonardo had een kind ontdekt met een dikke enkel dat bijna niet kon lopen en zette het op de rug van zijn ezel.

‘Ik denk,’ sprak hij quasi-onverschillig, ‘dat ik me voorlopig maar bij het kinderleger aansluit. Ze gaan in dezelfde richting als ik. En op die manier reis ik langzaam, maar veel veiliger.’

De woorden — of liever, hun betekenis — drongen nauwelijks tot Dolf door. Hij besefte dat hij, op dit moment, een beslissing moest nemen waarvan zijn toekomst afhing. Hij had zich naar de Middeleeuwen laten flitsen in de romantische hoop een riddertoernooi te kunnen bijwonen. Een foutieve berekening had hem midden in de Kinderkruistocht doen belanden, die hem voorkwam als een uiting van waanzin maar hem tegelijk diep ontroerde. Hij zag het gewonde kind op Leonardo’s ezel. Hij zag de ontelbare blote voeten die hem passeerden. Hij zag Mariecke met haar ontzaglijke vertrouwen in zijn kracht — en opeens wist hij het. Hij kon deze kinderen niet in de steek laten. Hij wist meer, hij was sterker, beter getraind en handiger dan één van hen. Mariecke had hem nodig. De achterblijvertjes, de gekwetsten, de wanhopigen leken een beroep op hem te doen. Van de achtduizend geestdriftige kleine pelgrims waren er zeker duizend die het nu al erg moeilijk hadden. Die tegen de ontberingen, de afstanden, de hitte en de honger niet waren opgewassen. Hij dacht aan de kinderen die hij uit de rivier had gered. Hij dacht aan Leonardo, de zwervende student. Waarom wilde die zich bij het kinderleger aansluiten? Uit angst voor de onveiligheid van de wegen? Onzin. De jongeman was niet zo bang uitgevallen. Ook hij had de roep van de wanhoop gehoord. Hij wist dat hij nodig was.