Ursula K. Le Guin
Machten van Aardzee
Krijgers in de nevel
Het eiland Gont, éen enkele berg die zijn top een mijl hoog boven de door stormwinden voortgezweepte Noordoostzee opheft, is befaamd om zijn tovenaars. Uit de steden in zijn diepe valleien en de havens aan zijn donkere, nauwe fjorden is reeds menig Gontsman vertrokken om de Heersers van de Archipel in hun burchten als wijze of magus te gaan dienen of, uit zucht naar avontuur van eiland tot eiland zwervend, zijn wondere werken overal in Aardzee te verrichten. Volgens sommigen de grootste van hen en onbetwist de grootste reiziger was de man die Sperwer genoemd werd en het in zijn dagen zowel tot drakendwinger als tot Archimagus gebracht heeft. Over zijn leven wordt verhaald in de Geste van Ged en in vele liederen, maar dit is een verhaal uit de tijd van vóór zijn roem en vóór het dichten der liederen.
Hij werd geboren in Tien-Elzen, een afgelegen dorpje hoog tegen de berg aan de kop van de Noordervallei. Beneden het dorp glooien de weiden en akkers van de vallei in terrassen omlaag naar de zee en liggen er in de bochten van de rivier de Aar een paar steden; boven het dorp rijzen alleen nog de wouden rug na rug omhoog naar de besneeuwde steilten van de bergtop. De naam Duny die hij als kind droeg, werd hem gegeven door zijn moeder en was naast het leven alles wat zij hem kon schenken, want zij stierf vóór hij een jaar oud was. Zijn vader, de smid van het dorp, was een norse, zwijgzame man, en daar Duny’s broers vele jaren ouder waren dan hij en de een na de ander van huis wegging om het land te bebouwen, de zee te bezeilen of zich in andere steden van de Noordervallei als smid te vestigen, was er niemand die het kind met liefdevolle zorg grootbracht. Hij schoot op als een wildeling, tierig als onkruid, een grote, kwieke jongen, fel en fier en vol branie. Samen met de weinige andere kinderen uit het dorp hoedde hij geiten op de steile weidegronden boven de rivierbronnen en toen hij kracht genoeg had om de lange blaasbalg op en neer te pompen, nam zijn vader hem in dienst als smidsjongen tegen een hoog loon van ransel en zweepslagen. Als knecht was er met Duny niet veel te beginnen. Hij was altijd de hort op, zwierf rond diep in het woud, zwom in de poelen van de Aar die zich als alle rivieren van Gont klaar en koud naar beneden spoedt, of klom langs klippen en steilten omhoog naar de hellingen boven het woud vanwaar hij de zee kon zien, de wijde noordelijke oceaan waarin achter Perregal geen eilanden meer liggen.
Er woonde in het dorp een zuster van zijn overleden moeder. Toen hij een klein kind was, had zij al het nodige voor hem gedaan, maar zij had haar eigen beslommeringen en zo gauw hij in staat was op zichzelf te passen, besteedde zij geen aandacht meer aan hem. Op een dag echter toen de knaap zeven jaar oud was en nog niets afwist noch bevroedde van de kunsten en machten in de wereld, hoorde hij zijn tante iets schreeuwen naar een geit die op het dak van een hut gesprongen was en er niet af wilde komen; toen zij het evenwel een of andere rijmspreuk toeriep, sprong het dier onmiddellijk omlaag. Terwijl Duny de volgende dag op de weiden van de Hoogkant de langharige geiten aan het hoeden was, riep hij ze de woorden toe die hij gehoord had, maar waarvan hij de zin of betekenis niet kende, noch wist wat voor woorden het waren:
Luidkeels schreeuwde hij het rijm, en de geiten kwamen naar hem toe. Zij kwamen ijlings, alle tegelijk en zonder geluid te geven. Zij keken hem aan uit de donkere gleuf in hun gele ogen. Duny moest lachten en riep het opnieuw, het rijm dat hem macht schonk over de geiten. Zij kwamen dichterbij, stuwden en drongen om hem heen. Opeens kreeg hij angst voor hun dikke, geribbelde horens, hun vreemde ogen en hun vreemde stilte. Hij probeerde ze kwijt te raken en weg te rennen. De geiten bleven in een kluwen rond hem meerennen en zo kwamen zij uiteindelijk het dorp binnenstormen, de geiten aan elkaar geklit als was er een koord strak om hen heen gebonden en de jongen huilend en gillend er middenin. De dorpelingen kwamen hun huizen uitgerend en scholden op de geiten en lachten om de jongen. Met hen mee kwam ook de tante van de knaap, maar zij lachte niet. Zij zei iets tegen de geiten en de dieren begonnen, bevrijd van de betovering, te mekkeren, te grazen en zich te verspreiden. ‘Kom mee’, zei ze tegen Duny.
Zij bracht hem naar haar hut waar zij alleen woonde. Zij liet er zelden of nooit een kind binnen en de kinderen waren er bang voor. De hut was laag en schemerig, zonder vensters; het rook er naar de kruiden die aan de dakbalken te drogen hingen: kruizemunt en knoflook en tijm, duizendblad en bieslook en paramal, koningskaars en hoefblad, boerenwormkruid en laurier. Daar ging zijn tante met gekruiste benen naast de vuurplaats zitten, keek door de slierten van haar zwarte haar de jongen van opzij aan en vroeg hem wat hij tegen de geiten gezegd had en of hij wist wat het voor een rijm was. Toen ze merkte dat hij van niets wist en toch de geiten door een bindspreuk gedwongen had naar hem toe te komen en hem te volgen, toen besefte zij dat de gave der macht in hem was.
Als zoon van haar zuster had hij haar niets betekend, maar nu bezag zij hem met andere ogen. Zij prees hem en zei hem spreuken te kunnen leren die hem beter zouden bevallen, zoals het woord dat de slak uit haar huis tevoorschijn doet komen, en de naam waarmee de valk uit de hemel omlaag wordt geroepen. ‘Toe, leer me die naam’, zei hij, nu helemaal over de schrik heen die de geiten hem hadden ingeboezemd, en vol trots over haar lofprijzing van zijn slimheid. De heks zei tot hem: ‘Je mag dat woord nooit aan de andere kinderen vertellen, als ik het je geleerd heb.’
‘Dat beloof ik.’
Ze glimlachte om zijn gretige onwetendheid. ‘Goed dan; maar ik zal je belofte binden. Je tong zal zwijgen tot ik haar verkies te ontbinden en zelfs daarna zul je wel kunnen spreken, maar niet in staat zijn het woord dat ik je geleerd heb, uit te spreken als iemand anders het kan horen. Wij moeten de geheimen van ons gilde onder ons houden.’
‘Goed’, zei de jongen, want hij was in het geheel niet van plan het geheim aan zijn speelmakkers te vertellen, en wilde maar wat graag weten en kunnen wat zij niet wisten en niet konden. Hij bleef stil zitten terwijl zijn tante het ongekamde haar tot een knot samenbond en de gordel van haar kleed vastmaakte; toen ging zij opnieuw met gekruiste benen bij de vuurplaats zitten en wierp er handenvol bladeren in zodat er een rookwolk uit opsteeg en het duister van de hut vulde. Zij begon te zingen. Soms wisselde haar stem naar hoog of laag alsof er in haar nog een andere stem aan het zingen was, en het zingen duurde en duurde tot de jongen niet meer wist of hij waakte of sliep; en al die tijd zat de oude zwarte hond van de heks, die nooit blafte, met van rook roodgeworden ogen naast hem. Toen sprak de heks tot Duny in een taal die hij niet verstond, en zij liet hem met haar samen zekere spreuken en woorden zeggen totdat de betovering over hem kwam en hem deed zwijgen. ‘Spreek,’ zei ze om de toverban te beproeven. De knaap kon niet spreken, maar hij lachte. Toen werd de tante een weinig bevreesd voor zijn kracht, want dit was de sterkste spreuk die zij weven kon: zij had niet alleen macht proberen te verkrijgen over zijn spreken en zwijgen, maar hem tegelijkertijd in de toverkunst aan haar dienst willen binden. Toch had hij, gebonden door de spreuk, nog gelachen. Zij goot zolang helder water op het vuur tot de rook was weggetrokken, en gaf de jongen water te drinken; en toen het weer lichter geworden was in de hut en de jongen weer kon spreken, leerde zij hem de ware naam van de valk waardoor de valk gedwongen wordt omlaag te komen.