Terwijl hij daar versuft en verdwaasd neerlag, verbreidde zich het verhaal van de jongen die de nevel had geweven en de krijgers van Karg met zijn warrig schimmenspel had afgeschrikt, over heel de Noordervallei en het Oosterwoud, tot hoog op de berghellingen en zelfs aan gene zijde van de berg tot in de Grote Haven van Gont. En zo kwam er op de vijfde dag na de slachting bij de Aarmond een vreemdeling naar Tien-Elzen, een man jong noch oud, gehuld in een mantel en blootshoofds, die in de linkerhand moeiteloos een dikke eikenhouten staf droeg die even lang was als hijzelf. Hij kwam niet zoals de meesten de Aar stroomopwaarts, maar stroomafwaarts uit de wouden op de hogergelegen berghellingen. De huismoeders van het dorp zagen direct dat hij een wijze was en toen hij een algenezer beweerde te zijn, brachten zij hem terstond naar het huis van de smid. Na iedereen te hebben weggestuurd behalve de vader van de jongen en de tante, boog hij zich over het bed waar Duny in het duister lag te staren, en deed niets meer dan de knaap de hand op het voorhoofd leggen en even zijn lippen beroeren.
Duny kwam langzaam overeind en keek om zich heen. Even later begon hij te spreken en keerden kracht en eetlust in hem terug. Zij gaven hem wat te eten en te drinken, en hij ging weer achteroverliggen, de vreemdeling voortdurend met donkere vragende ogen aankijkend.
De smid zei tot de vreemdeling: ‘U bent geen mens als anderen.’
‘Noch zal deze knaap een mens als anderen zijn,’ antwoordde deze. ‘De mare van wat hij deed met de mist, is doorgedrongen tot mijn woonplaats Re Albi. Ik ben hierheen gekomen om hem zijn naam te geven, want men zegt dat hij nog niet onder de volwassenen is opgenomen.’ De heks zei met zachte stem tot de smid: ‘Broer, dit is vast en zeker Ogion de Zwijger, de Magus van Re Albi, degene die de aardbeving getemd heeft.’
‘Heer,’ zei de smid die zich door een grote naam niet van de wijs liet brengen, ‘mijn zoon wordt volgende maand dertien jaar, maar wij wilden zijn Opneming deze winter vieren, op het feest van Zonnewende.’
‘Laat hem zo snel mogelijk een naam gegeven worden,’ zei de magus, ‘want hij heeft zijn naam nodig. Ik heb nu andere dingen te doen, maar zal op de door u uitgekozen dag hier terugkomen. Als het u goeddunkt, zal ik dan bij mijn vertrek de knaap met mij mee nemen en, zo hij geschikt bevonden wordt, hem bij me houden als leerling of erop toezien dat hij overeenkomstig zijn gaven onderricht wordt. Immers, de geest van een geboren magus onwetend houden, is een gevaarlijke zaak.’
Ogion zei dit zeer vriendelijk, maar tevens zeer beslist, en zelfs de eigengereide smid stemde toe met alles wat hij zei. Op de dag dat de jongen dertien jaar oud werd — een dag in de vroege pracht van de herfst als de bontgekleurde bladeren nog aan de bomen hangen — keerde Ogion van zijn tochten over de berg Gont terug naar het dorp en men vierde de rite der Opneming. De heks ontnam de jongen zijn naam Duny, de naam die zijn moeder hem als klein kind had gegeven. Naamloos en naakt liep hij de koude bronnen van de Aar in, waar deze tussen de rotsen ontspringt onder steile klippen. Toen hij het water inging, trokken er wolken langs het gelaat van de zon en er gleden grote schaduwen over het water en mengden zich met de poel rondom hem. Hij waadde naar de overkant, huiverend van kou, maar langzaam en rechtop zoals het behoorde, midden door het ijzig voortstromende water. Toen hij aan de oever kwam waar Ogion hem opwachtte, stak deze de hand uit, greep de jongen bij de arm en fluisterde hem zijn ware naam toe: Ged. Zo ontving hij zijn naam van een man die zeer wijs was in de omgang met de macht.
Het feest was nog lang niet afgelopen en alle dorpelingen zaten vrolijk bijeen rond een overvloed aan spijs en drank en een bard uit de benedenvallei die de Geste der Drakendwingers voor hen zong, toen de magus met zijn kalme stem tegen Ged zei: ‘Kom mee, jongen. Zeg je dorpsgenoten vaarwel en laat het feesten aan hen over.’
Ged ging de spullen halen die hij mee moest nemen, het fraaie bronzen mes dat zijn vader voor hem gesmeed had, een leren jekker die de vrouw van de leerlooier voor hem had ingekort, en een stok uit elzenhout waarover zijn tante een spreuk had gezegd; het was behalve hemd en broek zijn enige bezit. Hij zei ze allemaal vaarwel, alle mensen die hij in de wereld kende, en keek nog eenmaal het dorp rond dat daar ordeloos neergehurkt lag onder de rotsen en boven de bronnen van de rivier. Toen ging hij met zijn nieuwe meester op weg door de steil hellende wouden van het bergeiland, door de bladeren en schaduwen van de stralende herfst.
Schaduw
Ged had zich voorgesteld dat hij als leerling van een befaamde magus terstond de geheime domeinen der macht zou betreden. Hij zou het spreken der dieren kunnen verstaan en de taal van de bladeren in het woud, zo dacht hij, hij zou de winden door zijn woord gebieden en leren zich te veranderen in welke gedaante hij maar wilde. Misschien zouden hij en zijn meester tezamen als herten door de bossen rennen of op adelaarswieken over de berg naar Re Albi vliegen.
Maar er gebeurde niets van dit alles. Hun weg voerde hen eerst naar beneden de vallei in en vervolgens geleidelijk zuid- en westwaarts rondom de berg. Als waren zij arme tovenaars, ketellappers of bedelaars, kregen zij onderdak in kleine dorpjes of brachten zij de nacht buiten in de wildernis door. Zij betraden geen geheimzinnig gebied. Er gebeurde niets. De eikenhouten staf van de magiër waar Ged aanvankelijk met angstige gretigheid naar gekeken had, was alleen maar een stevige wandelstok. Drie dagen gingen voorbij en vier dagen gingen voorbij en nog had Ogion in Geds bijzijn geen toverwoord gesproken, noch hem een enkele naam of rune of spreuk geleerd. Ogion was een zeer zwijgzaam man, maar toch zo vriendelijk en rustig dat Ged al spoedig zijn schuwheid jegens hem aflegde en een dag of twee later zelfs vrijmoedig genoeg was om zijn meester te vragen: ‘Wanneer zal mijn onderricht beginnen, Heer?’
‘Het is al begonnen,’ zei Ogion.
Er viel een stilte alsof Ged een vraag inhield die hij toch moest stellen. Toen stelde hij haar: ‘Maar ik heb nog helemaal niets geleerd.’
‘Omdat je er nog niet achter gekomen bent, wat ik je aan het leren ben,’ antwoordde de magus en ging met zijn lange, gelijkmatige schreden voort op het pad over de hoge pas tussen Ovark en Wiss. Hij had een donkere gelaatskleur als de meeste mensen van Gont, een donker, koperkleurig bruin; hij had grijze haren en hij was tanig en taai als een jachthond en even onvermoeibaar. Hij sprak zelden, at weinig en sliep nog minder. Zijn ogen en oren waren buitengewoon scherp en vaak lag een oplettend luisteren over zijn gelaat. Ged zei niets terug. Het is niet altijd gemakkelijk een magus iets terug te zeggen.
‘Je wilt betoveringen weven,’ zei Ogion ineens onder het voortgaan. ‘Je hebt al te veel water uit die bron geput. Wacht af. Volwassenheid eist geduld. Volmaaktheid eist negenvoudig geduld. Wat is dat voor een kruid daar langs het pad?’
‘Strobloem.’
‘En dat?’
‘Ik weet het niet.’
‘Vierblad noemt men het.’ Ogion was blijven staan, de koperbeslagen voet van zijn staf vlak naast het kleine plantje; Ged bekeek het aandachtig en plukte er een droge zaadhuls af. Tenslotte vroeg hij omdat Ogion verder niets meer zei: ‘Waarvoor dient het, meester?’
‘Nergens voor, zover ik weet.’
Terwijl ze verder gingen, hield Ged de zaadhuls nog een tijdje bij zich en gooide hem toen weg.
‘Als je het vierblad kent in al zijn seizoenen, wortel en blad en bloem, kleur en geur en zaad, dan mag je ook zijn ware naam weten, want dan ken je zijn wezen en dat is belangrijker dan waarvoor het dient. Waarvoor dien jij nu eigenlijk? Of ikzelf? Dient de berg Gont ergens voor of de Open Zee?’ Toen ze weer een halve mijl verder waren, zei Ogion: ‘Om te horen moet men kunnen zwijgen.’
De knaap fronste de wenkbrauwen. Hij hield er niet van zich een kleine jongen te moeten voelen. Hij onderdrukte zijn wrevel en ongeduld en probeerde braaf te zijn zodat Ogion dan eindelijk bereid zou zijn hem iets te leren. Want hij dorstte naar kennis, naar het verkrijgen van macht. Hij kreeg echter toch het gevoel dat hij meer geleerd zou hebben als hij met willekeurig welke kruidenverzamelaar of dorpstovenaar was meegegaan, en terwijl zij om de berg heen westwaarts de eenzame wouden achter Wiss introkken, vroeg hij zich meer en meer af wat de grootheid en de magie van deze grote magus Ogion nu eigenlijk inhielden. Immers als het regende, zei Ogion zelfs niet de spreuk waarmee je de storm kunt doen afbuigen en die iedere weermaker kent. In een gebied als Gont of de Enladen dat goed in zijn tovenaars zit, kun je een regenwolk zien zwalken van de ene kant naar de andere en van de ene plek naar de andere, omdat de ene toverspreuk haar doorschuift naar de volgende, net zolang totdat zij de zee wordt opgedreven waar ze in alle rust kan gaan regenen. Ogion liet de regen echter neerkomen waar ze wilde; hij zocht een dikke pijnboom op en ging eronder liggen. Ged kroop nijdig en nat tussen de druipende struiken en vroeg zich af wat je er nu aan had om macht te bezitten als je te wijs was om haar te gebruiken; hij wou dat hij in de leer gegaan was bij de oude weermaker van de vallei waar hij in ieder geval een droge slaapplaats gehad zou hebben. Geen van deze gedachten sprak hij hardop uit. Hij zei geen woord. Zijn meester glimlachte en viel in de regen in slaap.