‘Schaduw, uit de Andraden op weg naar Hort met pelzen en ivoor. Een goed schip, Meester Ogion.’ Bij het horen van de naam van het schip trok er een wolk over het gezicht van de magus, maar hij zei: ‘Zo zij het. Geef deze brief aan de Hoeder van de School op Roke, Sperwer. Ga met gunstige wind. Vaarwel.’
Dat was alles wat hij ten afscheid zei. Hij keerde zich om en liep met lange schreden de straat omhoog, weg van de kaden. Ged voelde zich eenzaam terwijl hij zijn meester zag weggaan. ‘Kom, jongen,’ zei de Havenmeester en nam hem langs de kaden mee naar de pier waar Schaduw in gereedheid werd gebracht om uit te zeilen.
Het klinkt misschien vreemd dat er op een eiland van vijftig mijl in doorsnee en in een dorpje aan de voet van rotsen die al eeuwen over de zee staren, een kind volwassen kan worden zonder ooit een voet in een boot gezet te hebben of de vinger in zout water te hebben gedoopt, maar het is zo. Landbouwer, geitenhoeder, koeienherder, jager of ambachtsman, iedere landbewoner ziet de zee als een zout, onzeker gebied waar hij totaal geen boodschap aan heeft. Het dorp dat te voet twee dagen verwijderd ligt van het zijne, is een vreemd land, en het eiland dat per schip een dag verwijderd ligt van het zijne, is niet meer dan een gerucht, nevelige heuvels in de verte over het water en heel wat anders dan de vaste grond waar hij zelf op staat. Op Ged die nog nooit tevoren de berghellingen had verlaten, maakte Gonthaven een verbijsterende en overstelpende indruk: de grote huizen en torens van gehouwen steen en het havenkwartier met pieren en loodsen, dokken en ankerplaatsen; de zeehaven waar een vijftig schepen en galeien op en neer deinden aan hun meertouwen, of op het land getrokken met de kiel naar boven lagen om hersteld te worden, of met beslagen zeilen en gesloten riempoorten op de rede voor anker lagen; de zeelui die elkaar toeschreeuwden in vreemde dialecten, en de sjouwerlieden die met hun zware lasten tussen de kisten en kabels, de vaten en roeiriemen heen en weer renden; de gebaarde kooplieden in met bont afgezette mantels die zich in rustig gesprek een weg zochten over de glibberige keien vlak lang het water; vissers die hun vangst aan wal brachten; kuipers kuipten en timmerlui timmerden, visvrouwen zongen en bootslieden schreeuwden, en als achtergrond de stille, stralende baai. Met ogen, oren en hart vol verbijstering volgde hij de havenmeester naar de kade waar de Schaduw lag vastgemeerd, en de havenmeester bracht hem naar de kapitein van het schip.
Omdat het een magus was die het vroeg, was de kapitein na een paar woorden bereid Ged als passagier naar Roke mee te nemen, en de havenmeester liet de jongen bij hem achter. De kapitein van de Schaduw was een grote dikke man in een rode mantel afgezet met pellawibont, zoals die door kooplieden van de Andraden gedragen wordt. Hij keek Ged nauwelijks aan, maar vroeg met diepe stem: ‘Weet je iets van weermaken af, jongen?’
‘Ja.’
‘Kun je de wind roepen?’
Hij moest bekennen dat hij dat niet kon en daarop zei de kapitein dat hij een plekje moest zoeken waar hij niemand in de weg stond, en er blijven. Onderwijl kwamen de roeiers aan boord, want het schip zou nog vóór het vallen van de avond ter rede gaan liggen en in de vroege morgen met het ebgetij uitvaren. Er was geen plekje waar hij niemand in de weg stond, maar Ged klemde zich zo goed en zo kwaad als het ging, vast bovenop de in het achterschip opgetaste, vastgesjorde en met huiden bedekte lading, en bekeek vandaar het doen en laten om zich heen. De roeiers, stoere mannen met gespierde armen, sprongen aan boord, terwijl sjouwerlieden onder luid geraas de watervaten het schip op rolden en ze onder de roeibanken verstouwden. Het weigebouwde schip lag diep van lading, maar danste toch lichtjes op de klotsende golfslag, klaar om weg te wezen. Toen nam de stuurman zijn plaats in aan de rechterkant van het achterschip en keek vooruit naar de kapitein op de voorplecht waar de huidplanken zich samenvoegden in de steven en als boegbeeld de Oude Slang van Andrad was uitgesneden. De kapitein brulde met luide stem zijn bevelen en Schaduw werd losgegooid en van de kade vrijgetrokken door twee zwoegende sloepen. Dan brulde de kapitein: ‘Poorten open,’ en ratelend schoten de lange riemen naar buiten, vijftien aan iedere kant. De roeiers kromden hun krachtige ruggen en vooraan naast de kapitein zat een jongen die op een trommel het ritme sloeg. Het schip liep even gemakkelijk als een meeuw geroeid door haar wieken, en het lawaai en geroezemoes van de stad vielen plotseling achter hen weg. Zij voeren de stilte van de baai binnen en boven hem verhief zich de witte piek van de berg die hoog over de zee leek te zweven. Het anker werd uitgeworpen in een ondiepe kreek ter lijzijde van de zuidelijke Klauwende Klip en daar bleven zij gedurende de nacht liggen.
Van de zeventig koppen op het schip waren sommigen evenals Ged nog jong van jaren, hoewel zij allen reeds onder de volwassenen waren opgenomen. Zij nodigden Ged uit om spijs en drank met hen te delen en waren vriendelijk op hun rauwe manier, vol grappen en geintjes. Zij noemden hem Geitehoeder; natuurlijk, want hij kwam van Gont, maar ze lieten het daarbij. Hij was even groot en sterk als anderen van zijn leeftijd en had snel een gevat of scherp antwoord bij de hand. Zo vond hij zijn weg onder hen en begon reeds die eerste avond te leven als zij en hun arbeid te leren. Dit viel in de smaak bij de scheepsofficieren, want er was aan boord geen plaats voor passagiers die geen hand uitstaken. In een galei zonder dek, vol mensen, scheepstuig en lading, was er nauwelijks voldoende ruimte voor de bemanning, laat staan comfort; maar wat betekende comfort voor Ged. Hij lag die avond tussen rollen huiden uit de noordelijke eilanden en keek naar de sterren van de lentehemel boven het water van de haven en naar de kleine gele lichten van de Stad in de verte achter hen; en hij sliep en ontwaakte met blijdschap in het hart. Nog vóór het ochtendgloren keerde het getij. Zij lichtten het anker en gleden tussen de Klauwende Klippen door de open zee op. Toen achter hen de opgaande zon een rode gloed legde over de Berg van Gont, hesen zij het grootzeil en voeren over de Zee van Gont naar het zuidwesten. Met een lichte wind zeilden zij tussen Barnisk en Torheven door en kwamen op de tweede dag in het zicht van Havnor, het Grote Eiland, hart en haard van de Archipel. Varend langs de oostkust van het eiland bleven zij drie dagen lang in het zicht van de groene heuvels van Havnor, maar zij gingen er niet aan land. Pas vele jaren later zou Ged er voet aan wal zetten en de witte torens van Havnor-Haven zien, de navel van de wereld.
Zij gingen éen nacht voor anker in Kembermond, de noordelijkste haven van het eiland Waay, en de volgende bij een kleine stad aan de toegang tot de Baai van Felkwaay; de dag daarop passeerden zij de noordelijke kaap van het eiland O en voeren het Nauw van Ebavnor binnen. Daar streken zij het zeil en gingen met de riemen verder, voordurend land aan beide kanten en voortdurend binnen hoorbereik van andere schepen, grote en kleine, koopvaarders en kustvaarders, sommige na een reis van vele jaren met vreemde lading terugkerend uit de Buitenruimen, andere in de Middenzee als mussen van eiland tot eiland hippend. De steven naar het zuiden wendend keerden zij het druk-bevaren Nauw en het eiland Havnor de rug toe en zeilden door de straat tussen de twee lieflijke eilanden Ark en Iliën, een weelde aan steden met torens en terrassen; toen begonnen zij zich door regen en aanwakkerende wind over de Middenzee een weg te slaan naar het eiland Roke.
In de nacht toen de wind was aangezwollen tot een storm, streken zij zeil en mast, en de volgende dag roeiden zij, de hele dag. Het grote schip lag vast en fier op de golven, maar de stuurman aan de lange stuurriem op de achterplecht tuurde in de regen die op de zee neerbeukte, en zag niets dan alleen de regen. Volgens de stand van de magneet voeren ze naar het zuidwesten, en zij wisten in welke richting zij voeren, maar niet door welke wateren. Ged hoorde de mannen praten over de zandbanken ten noorden van Roke en over de Verbolgen Rotsen in het oosten; er waren er die beweerden dat ze nu al wel ver uit de koers zouden liggen, in de lege wateren ten zuiden van Kamery. Nog steeds nam de wind toe en rafelde de toppen der grote golven uiteen in flarden van schuim, en nog steeds roeiden zij naar het zuidwesten met de wind in de rug. Er werd nu vaker van roeiers gewisseld, want de arbeid was zeer zwaar; de jongere bemanningsleden werden met tweeën aan een riem gezet en Ged kreeg een beurt net als de anderen, zoals steeds sinds zij van Gont waren uitgevaren. Als ze niet aan de riemen zaten, moesten ze hozen, want er sloegen zware brekers over het schip. En zo zwoegden zij door de golven die als rokende bergen voortjoegen onder de wind, terwijl de regen hen hard en koud op de rug sloeg en de bonkende trommelslag boven het razen van de storm uit klonk als een bonkend hart.