Robert Jordan
Mes van Dromen
Ter nagedachtenis aan Charles St. George Sinkler Adams
6 juli 1976-13 april 2005
De zoetheid van de overwinning en de bitterheid van verlies zijn als een mes van dromen.
Proloog
Sintels op droog gras
De zon klom naar het hoogste punt en wierp de langgerekte schaduwen van Galad en zijn drie gewapende begeleiders voor hen uit. Ze draafden over een weg die dwars door het bos liep, dichtbegroeid met eiken en lederbladbomen, dennen en bittergom, de meeste rood gekleurd door lente-uitlopers. Hij probeerde zijn gedachten leeg en kalm te houden, maar hij werd steeds afgeleid door kleine dingetjes. Het was stil; alleen het geluid van hun paardenhoeven was te horen. Er zongen geen vogels op de takken en er klonken geen eekhoorngeluiden. Het was te rustig voor de tijd van het jaar, alsof het bos zijn adem inhield. Dit was ooit een belangrijke handelsroute geweest, lang voordat Amadicia en Tarabon ontstonden, en af en toe werd de harde ondergrond van gelige klei onderbroken door stukjes oude bestrating. Het enige teken van mensen dat ze zagen, was een enkele boerenkar ver voor hen, getrokken door een zwoegende os. De handel had zich ver naar het noorden verplaatst, er waren steeds minder boerderijen en dorpjes in de regio, en de fabelachtige verloren mijnen van Aelgar bleven verloren in de bergketens die slechts een paar span naar het zuiden begonnen. In die richting pakten zich wolken samen die tegen de middag regen beloofden als ze zo langzaam vooruitgang bleven boeken. Een rood-vleugelhavik vloog heen en weer langs de bomen, op jacht langs de buitenranden van het woud. Net als hijzelf op jacht was. Maar in het hart, niet langs de buitenranden.
Het landhuis dat de Seanchanen aan Emon Valda hadden gegeven kwam in zicht en hij hield zijn rijdier in, wensend dat hij een helm-gesp had, zodat hij kon doen alsof hij die moest aantrekken. In plaats daarvan maakte hij zijn zwaardriem opnieuw vast en deed alsof die hem had dwarsgezeten. Het had geen zin gehad om een wapenrusting te dragen. Als het vanochtend zo ging als hij hoopte, zou hij toch de borstplaat en maliën hebben moeten afdoen. En als het verkeerd ging, zou een wapenrusting hem weinig meer bescherming hebben geboden dan zijn witte mantel.
Het landhuis was een voormalig buitenverblijf van de koning van Amadicia, een enorm gebouw met een blauw dak dat werd ondersteund door roodgeverfde balkons. Het was in feite een houten paleis met houten spitsen aan de hoeken, op een stenen fundering die leek op een lage, steile heuvel. De bijgebouwen, stallen en schuren, de huisjes van arbeiders en werkplaatsen van handwerkslieden, waren allemaal gebouwd op de grote open plek rond het hoofdgebouw. Dankzij het rood met blauwe verfwerk waren ze bijna even fraai om te zien als het hoofdgebouw. Er liep een handjevol mannen en vrouwen tussendoor, op deze afstand nog kleine figuurtjes, en er speelden kinderen onder het toeziend oog van hun ouders. Het was een toonbeeld van een normale wereld waarin niets normaal was. Zijn begeleiders zaten te paard met hun gepoetste helmen en borstplaten en keken hem uitdrukkingsloos aan. Hun paarden stampten ongeduldig; ze waren nog lang niet moe van het korte ritje vanaf het kamp.
‘Ik begrijp het als je je bedacht hebt, Damodred,’ zei Trom na een tijdje. ‘Het is een harde beschuldiging, bitter als gal, maar...’
‘Ik heb me niet bedacht,’ onderbrak Galad hem. Zijn bedoelingen waren sinds gisteren niet veranderd. Hij was echter wel dankbaar. Trom had hem de gelegenheid geboden die hij nodig had. Ze waren gewoon naast hem verschenen toen hij vanmorgen vertrok, en waren zonder een woord te zeggen meegereden. Het had ook niet het juiste tijdstip geleken voor woorden. ‘Maar jullie drie dan? Jullie nemen een risico als jullie met me meegaan. Een risico dat jullie niet hoeven te nemen. Hoe de dag ook gaat, het kan tegen jullie werken. Dit zijn mijn zaken, en ik geef jullie toestemming om je met je eigen zaken bezig te houden.’ Hij had het minder stijfjes willen zeggen, maar kon vanochtend de juiste woorden niet vinden of zijn stembanden ontspannen.
De stevige man schudde zijn hoofd. ‘De wet is de wet. En ik kan maar net zo goed gebruikmaken van mijn nieuwe rang.’ De drie gouden, stervormige kapiteinsknopen waren onder de zonnekrans op de borst van zijn witte mantel aangebracht. Er waren meer dan slechts een paar mannen overleden bij Jeramel, onder wie drie kapiteinheren. Ze hadden toen tegen de Seanchanen gevochten en waren niet hun bondgenoten geweest.
‘Ik heb duistere dingen gedaan in dienst van het Licht,’ zei Byar met zijn magere gezicht grimmig, en zijn diepliggende ogen glinsterden alsof hij zich persoonlijk beledigd voelde. ‘Duister als een maanloze middernacht, en waarschijnlijk zal ik dat nog wel vaker doen, maar sommige dingen zijn te duister om toe te staan.’ Hij keek alsof hij wilde spugen.
‘Dat klopt,’ mompelde de jonge Dain Bornhald, en wreef met een gehandschoende hand over zijn mond. Galad beschouwde hem altijd als een jongeman, hoewel Bornhald maar een paar jaar jonger was dan hij. Dains ogen waren bloeddoorlopen; hij had gisteravond weer aan de brandewijn gezeten. ‘Als je iets verkeerds hebt gedaan, zelfs in dienst van het Licht, dan moet je doen wat juist is om het in evenwicht te brengen.’ Byar gromde zuur. Dat was waarschijnlijk niet wat hij bedoeld had.
‘Goed dan,’ zei Galad, ‘maar ik neem het niemand kwalijk als hij zich terug wil trekken. Wat ik hier moet doen, is alleen mijn zaak.’ Maar toch, toen hij zijn vosruin aanspoorde tot een draf, was hij blij dat ze achter hem aan galoppeerden en vervolgens naast hem kwamen rijden, met hun witte mantels wapperend achter hen aan. Hij zou natuurlijk ook alleen zijn gegaan, maar misschien zou hun aanwezigheid ervoor zorgen dat hij niet meteen in hechtenis werd genomen en opgehangen. Niet dat hij verwachtte dit te zullen overleven. Wat gebeuren moest, moest gebeuren, wat de prijs ook was. De paardenhoeven kletterden luid op de stenen helling naar het landhuis, zodat iedereen op het grote binnenplein zich omdraaide en naar hen keek toen ze binnenreden. Er waren vijftig Kinderen in glanzende wapenrusting en kegelvormige helmen, de meeste te paard, terwijl ineengedoken Amadiciaanse verzorgers in donkere mantels de rijdieren van de andere vasthielden. De binnenbalkons waren verlaten, op enkele bedienden na die naar hen keken terwijl ze deden alsof ze aan het vegen waren. Zes Ondervragers, grote mannen met de rode herdersstaf rechtopstaand achter de zonnekrans op hun mantels, stonden dicht om Rhadam Asunawa heen als een lijfwacht, uit de buurt bij de anderen.
De Hand van het Licht stond altijd een stukje uit de buurt, een keuze die de goedkeuring had van de andere Kinderen. De grijsharige Asunawa met zijn gekwelde gezicht, naast wie Byar er mollig uitzag, was het enige Kind zonder wapenrusting. Zijn sneeuwkleurige mantel was enkel voorzien van de scharlakenrode staf, wat nog een andere manier was om zich te onderscheiden. Galad keek slechts in het voorbijgaan naar wie er allemaal aanwezig waren, en had alleen oog voor één man op het plein. Asunawa was er misschien op de een of andere manier bij betrokken – dat bleef hem onduidelijk – maar alleen de kapiteinheer-gebieder kon de Groot-Inquisiteur rekenschap laten afleggen.
Emon Valda was geen grote man, maar aan zijn donkere, harde gezicht te zien verwachtte hij niet anders dan dat hij gehoorzaamd werd. Dat was wel het minste wat hij verwachtte. Hij stond wijdbeens, met zijn hoofd geheven, en straalde overwicht uit. Hij droeg de wit met gouden tabberd van kapiteinheer-gebieder over zijn vergulde borst- en rugplaten, een zijden tabberd die rijker was geborduurd dan enige mantel die Pedron Nial ooit had gedragen. Zijn witte mantel, met de zonnekrans in gouddraad op beide zijden van de borst aangebracht, was ook van zijde, evenals zijn met goud geborduurde witte overjas. De helm onder zijn arm was verguld en op de voorhoofdplaat voorzien van de zonnekrans. Een zware gouden ring aan zijn linkerhand, over zijn stalen handschoen, droeg een grote gele saffier die was geslepen in de vorm van een zon. Nog een teken van de gunst van de Seanchanen.