MINOES
Hoofdstuk 1
Is erdannergens nieuws?
Tibbe! Waar zit Tibbe? Heeft iemand Tibbe gezien? Hij moet bij de baas komen. Waar zit ie nou!Tibbe!!
Tibbe had het wel gehoord. Maar hij was weggekropen achter z’n buro. En daar zat hij sidderend te denken: Ik wil niet naar de baas. Ik durf niet. Ik weet precies wat er gebeurt. Deze keer word ik ontslagen.
Tibbe! O, zit je hier!
Daar had je‘t. Ze hadden ‘m zien zitten.
Of je onmiddellijk bij de baas komt, Tibbe.
Nu was er niets meer aan te doen. Hij moest wel. En met hangend hoofd ging Tibbe de gang door en bleef staan bij een deur waarop stond:Hoofdredacteur.
Hij klopte. Een stem zei:‘Ja.’
Toen Tibbe binnenkwam zat zijn baas te telefoneren. Hij wees een stoel aan en ging door met het telefoongesprek. Tibbe ging zitten en wachtte.
Dit was het gebouw van deKillendoornse Courant. Tibbe had een baan bij deze krant. Hij schreef stukjes.
‘Zo,’ zei de hoofdredacteur terwijl hij de telefoon neerlegde. ‘Ik wou eens even ernstig met je praten, Tibbe.’
Nou komt het… dacht Tibbe.
‘De stukjes die jij schrijft, Tibbe, zijn erg aardig. Soms zelfsheel bijzonder aardig.’
Tibbe glimlachte. Misschien viel het nog wel mee.‘Maar…’
Tibbe wachtte geduldig. Natuurlijk was er eenmaar. Anders zou hij hier niet zitten.
‘Maar… er staat nooitnieuws in. Ik heb het je al zo vaak gezegd. Je stukjes gaan allemaal over katten.’
Tibbe zweeg. Het was waar. Hij hield erg van katten. Hij kende alle katten in de buurt. Hij had er zelf een.
‘Maar gisteren heb ik een stukje geschreven dat helemaal niet over katten ging,’ zei hij. ‘Het ging over het voorjaar.’
‘Juist,’ zei de baas. ‘Over het voorjaar. Over de blaadjes die weer aan de bomen komen. Is datnieuws?’
‘Ach… per slot zijn hetnieuwe blaadjes,’ zei Tibbe.
De baas zuchtte.‘Hoor eens hier, Tibbe,’ zei hij. ‘Ik mag je graag. Je bent een geschikte jongen en je kunt goed verhaaltjes schrijven. Maar we werken hier aan een krant. En een krant moet nieuws brengen.’
‘Maar er staat al zoveel nieuws in,’ zei Tibbe. ‘Oorlogen en zo. En moorden. Ik dacht dat het voor de mensen best leuk was, om ook iets te lezen over katten en blaadjes.’
‘Nee Tibbe. Begrijp me goed, je hoeft niet over moorden of bankovervallen te schrijven. Maar zo’n stadje als het onze zit vol kleine nieuwtjes. Als je ze maar weet te vinden. Maar ik heb het je al dikwijls gezegd: Jij bent te verlegen. Je durft niet naar mensen toe te gaan. Je durft nooit iets te vragen. Blijkbaar ga je enkel met katten om.’
Weer zweeg Tibbe, want het was waar. Hij was verlegen. En als je bij een krant werkte, mag je juist niet verlegen zijn. Je moet naar iedereen toe durven stappen. Je moet naar de minister durven gaan, zelfs al zit hij in het bad. En dapper vragen:‘Vertelt u eens, wat hebt u vannacht gedaan?’
Een goeie krantenman durft dat. Tibbe niet.
‘Nou,’ zei de hoofdredacteur. ‘Ik geef je nogeen kans. Van nu af aan schrijf jij stukjes waar iets nieuws in staat. Morgenmiddag krijg ik het eerste. En dan verder een paar keer in de week. En als dat niet lukt…’
Tibbe begreep het. Dan was hij z’n baantje kwijt.
‘Dag Tibbe.’ ‘Dag meneer.’
En nu liep hij op straat. Het regende een beetje en alles zag er grauw uit. Tibbe slenterde door de stad. Hij keek overal rond en lette op alles. Waar was nieuws?
Auto’s zag hij. Rijdende auto’s, geparkeerde auto’s. Een paar voetgangers en hier en daar een kat. Maar hij mocht niet meer over katten schrijven. Eindelijk ging hij doodmoe zitten op een bankje op de Groenmarkt, onder een boom waar het nog droog was.
Er zat al iemand op de bank. En nu zag Tibbe wie het was. Zijn vroegere onderwijzer van school, meneer Smit.
‘Kijk eens aan,’ zei meneer Smit. ‘Wat leuk om je weer eens te zien. Ik heb gehoord dat je bij de krant werkt. Ik heb altijd wel gedacht dat je aan een krant zou komen. Het gaat zeker uitstekend h??’
Tibbe slikte een beetje moeilijk en zei:‘Dat schikt wel.’
‘Je schreef op school altijd zulke prachtige opstellen,’ zei meneer Smit. ‘Ik dacht wel dat je het ver zou brengen. Ja, je schrijft erg goed.’
‘Weet u niets nieuws?’ vroeg Tibbe.
Meneer Smit keek hem een beetje beledigd aan.‘Ben je\o verwaand geworden?’ vroeg hij. ‘Als ik tegen jou zeg: Je schrijft zo goed, dan vraag je: weet u niks nieuws… dat is niet aardig van je.’
‘O, maar dat bedoel ik niet,’ riep Tibbe met een kleur. Hij wilde gaan uitleggen wat hij bedoelde maar hij stopte. Vlakbij was een woedend geblaf. Ze keken allebei op. Een grote herdershond rende als een razende achteriets aan. Ze konden niet goed zien wat datiets was. Het verdween tussen de geparkeerde auto’s en de hond stoof erachteraan. Onmiddellijk daarna was er een hevig geritsel in de hoge iep die daar stond.
‘Kat,’ zei meneer Smit. ‘Kat is in boom geklommen.’
‘Was het wel een kat?’ zei Tibbe. ‘Het was zo groot. En het fladderde een beetje, ‘t Leek meer een grote vogel. Een ooievaar of zo.’
‘Je hebt geen rennende ooievaars,’ zei meneer Smit.
‘Nee, maar het fladderde. Welke kat fladdert er nou?’
Ze gingen kijken.
De hond stond onder de boom en blafte woedend naar boven.
Ze probeerden te zien wat daar boven tussen die takken zat. Maar de kat zat helemaal verscholen. Als het een kat was.
‘Hier komen Mars!’ De hond werd geroepen.‘Mars/ Hier!’
Er kwam een meneer aan met een hondelijn. Hij maakte de lijn aan de halsband vast en begon te trekken.
‘Grrr…’ zei Mars. Hij liet zich meesleuren met vier stijve poten over het asfalt. Tibbe en meneer Smit bleven nog even staan turen naar boven. En nu zagen ze iets, daar heel hoog tussen de nieuwe blaadjes.
Een been. Een been met een mooi bewerkte kous en een lakschoen.
‘Mijn hemel, het is een dame,’ zei meneer Smit.
‘Hoe bestaat het,’ zei Tibbe. ‘En zo hoog. Hoe komt ze daar zo gauw in?’
Nu kwam er ook een hoofd te voorschijn. Een angstig hoofd met grote bange ogen en een heleboel rood haar.
‘Is ie weg?’ riep het hoofd.
‘Hij is weg! Komt u maar!’ riep Tibbe.
‘Ik durf niet,’ klaagde de juffrouw. ‘Het is zo hoog.’
Tibbe keek om zich heen. Vlakbij stond een bestelwagen.
Behoedzaam klom hij op het dak van de auto en strekte z’n hand zo ver mogelijk uit. De juffrouw begon op handen en voeten naar het uiteinde van haar tak te kruipen. Toen liet ze zich zakken naar een lagere tak en greep Tibbes hand.
En nu bleek ze geweldig lenig te zijn. Meteen sprong was ze op het dak van de wagen en met een volgend hupje stond ze op straat.
‘Mijn koffertje is gevallen,’ zei ze. ‘Ligt het hier nog ergens?’
Meneer Smit raapte het voor haar op. Het lag in de goot.‘Alstublieft,’ zei hij. ‘En uw mantelpakje is een beetje vuil geworden.’
De dame klopte het stof en het groen van haar rok en zei:‘Het was ook zo’n grote hond… Ik kan het niet helpen, ikmoetde boom in als er een hond aankomt. Nog wel bedankt.’
Tibbe wilde haar tegenhouden en iets vragen, want ineens dacht hij aan zijn stukje… dit was toch wel iets bijzonders om over te schrijven.
Maar hij aarzelde net iets te lang. Hij was weer te verlegen. En daar ging ze met haar koffertje.
‘Wat een merkwaardige dame,’ zei meneer Smit. ‘Ze leek op een kat.’
‘Ja,’ zei Tibbe. ‘Ze leek ontzettend op een kat.’
Ze keken haar na. Ze ging een hoek om.
Ik kan haar nog inhalen, dacht Tibbe. Hij liet meneer Smit achter zonder goeiendag te zeggen en hij holde het laantje in waar hij de juffrouw had zien verdwijnen. Daar liep ze nog. Hij zou haar vragen:‘Pardon mevrouw, hoe komt het dat u zo bang bent voor honden en hoe kunt u zo snel in een boom klimmen…’
Maar ineens zag hij haar niet meer.
Was ze ergens naar binnen gegaan? Maar juist in dit stukje laan waren geen deuren. Enkel een heel eind hek met daarachter een tuin. En er was geen poortje door het hek; ze moest tussen de spijlen door gekropen zijn. Tibbe loerde door het hek in de tuin. Gazon en struiken. Maar geen juffrouw.