‘Dat dacht ik eerst,’ zei de kat. ‘Ik dacht dat het klaar was en ik soesde zo’n beetje in… want de zon scheen en je weet hoe dat dan gaat… als je op een richel zit…’
‘Ja ja,’ zei Minoes. ‘Ga nou door.’
‘Wel, ineens hoorde ik dat Ellemeet bij de deur nog zachtjes zei:”… en denk erom…mochten ze je ooit vragen wat je vanmiddag gezien hebt op de Groenmarkt… dan heb jemets gezien. Begrepen? Absoluutniets.”
“Nee meneer,” zei Willem. En hij ging het kantoor uit. En dat was dat.’
‘Aha,’ zei Minoes. ‘Ik begrijp het. Willem heeft het ongeluk zien gebeuren.’
‘Dat dacht ik ook,’ zei de kat.
‘Nu weten we eindelijk ook eenmens die het gezien heeft,’ zei Minoes tegen Tibbe. ‘Een echte getuige. Niet alleen een katte-getuige.’
‘Ik ga dadelijk naar Willem,’ zei Tibbe. ‘Misschien geeft hij toe dat hij iets gezien heeft. Als ik het op de man af vraag.’ Hij ging.
Terwijl Tibbe weg was, had Minoes een gesprek op het dak met de kat van het hotel. De Monopoolkat.
‘Luister eens,’ zei Minoes. ‘Ik hoor dat Ellemeet wel eens komt eten in het hotel? Is dat zo?’
‘Ja,’ zei de Monopoolkat. ‘Een keer per week komt hij met zijn vrouw bij ons dineren. Op vrijdag. Dat is dus vanavond weer.’
‘Wil je dan asjeblieft bij zijn tafeltje gaan zitten?’ vroeg Minoes. ‘En luisteren naar wat hij zegt?’
‘Dank je lekker,’ zei de Monopoolkat. ‘Hij heeft me eens een trap gegeven onder tafel.’
‘Kijk,’ zei Minoes. ‘Het zit zo: We zouden graag eens horen wat hij zelf allemaal zegt. Maar niemand van ons durft bij zijn huis te gaan luisteren. Want hij heeft toch immers die hond… Mars… Dus als je een beetje dicht in de buurt kunt komen van zijn tafel.’
‘Ik zal zien wat ik kan doen…’ beloofde de Monopoolkat.
Tibbe kwam veel later thuis, erg moe en moedeloos.
‘Ik ben bij Willem geweest,’ zei hij. ‘Maar Willem zegt dat hij niets gezien heeft. Hij houdt vol dat hij helemaal niet op de Groenmarkt was, toen het gebeurde. Ik geloof dat hij liegt; hij durft natuurlijk niets te zeggen. Ik ben ook bij de haringman geweest, in het ziekenhuis.’
‘Hoe is het met ‘m?’ vroeg Minoes. ‘Rook hij nog lekker?
‘Hij rook naar ziekenhuis,’ zei Tibbe.
‘Wat jammer.’
‘Ik heb tegen hem gezegd: Kan het niet de auto van meneer Ellemeet geweest zijn? Maar de haringman werd woedend en riep: “Wat een idioot idee! Ellemeet is m’n beste klant die doet zo iets niet.” En…’ ging Tibbe verder, ‘ik ben ook nog bij de politie geweest. Ik heb gevraagd: Kan het misschien de auto van meneer Ellemeet geweest zijn?’
‘En wat zeiden ze?’ vroeg Minoes.
‘Ze begonnen hard te lachen. Ze vonden het een krankzinnige vraag.’
Hoofdstuk 11
De Pompkat en de Monopoolkat
‘Heeft je baas nounog niks geschreven in de krant over Ellemeet?’ vroeg de Jakkepoes.
‘Nee,’ zei Minoes. ‘Hij heeft geen bewijzen, zegt hij.’
‘Wat een lafaard! Wat een schijtlaars! Wat zijn mensen toch een raar soort dieren! Ze zijn al net zo karakterloos als honden,’ riep de Jakkepoes. In haar verontwaardiging lette ze niet op haar kroost. Een van de kleine lapjeskatten was tot vlak bij de caravandeur gelopen. Toen de moederpoes hetzag riep ze: ‘Z/ee, kijk nou! Dat wil de vrije natuur in! Zal je hier komen, stuk ellende!’ Ze greep haar kind bij het nekvel en sleepte het terug naar het nest op de deken. ‘Ze beginnen lastig te worden,’ zei ze. ‘De loeders.’
De jonkies hadden nu hun oogjes open. Ze waren erg levendig en speelden met eikaars staartje. En met hun moeders dunne slierterige rafelstaart.
‘Hoe gaat het met je poot?’ vroeg Minoes.
‘Het gaat iets beter. Ik loop nog wel mank. Dat zal wel niet meer overgaan. Elke dag ga ik even drinken bij het plasje onder de kraan en ik doe erg lang over de tocht.’
‘En moet je de kinderen dan zo lang alleen laten?’ vroeg Minoes angstig. Ts dat wel vertrouwd?’
‘Er komt hier nooit iemand,’ zei de Jakkepoes. ‘Behalve jij en Bibi. Ze brengt ook elke dag iets voor me mee. En vandaag heeft ze al dat kleine gebroed gefotografeerd. Foto’s gemaakt van al die lelijke gedrochtjes van me! Denk ‘s in.. O ja, voor ik het vergeet… Hun vader, de Pompkat, vraagt ot je zo meteen even bij ‘m langskomt. Hij had je wat te vertellen.Wat weet ik niet, maar het zal wel weer te maken hebben met het ongeluk van de haringman.’
Minoes nam afscheid en liep naar het pompstation. De Pompkat begroette haar vriendelijk.
‘Ik weet niet of het de moeite waard is om te vertellen,’ zei hij. ‘Maar ik dacht… het kan geen kwaad.’
‘Vertel het maar,’ zei Minoes.
‘Ellemeet was hier. Hij had een grote deuk in z’n spatbord. En er was een koplamp stuk.’
‘Ah!’ zei Minoes.
‘Hij heeft twee auto’s,’ zei de Pompkat. ‘Het was de grootste, de blauwe Chevrolet. Je weet we hebben hier een pompstation, en ook een garage. En hij zei tegen m’n baas, de monteur: “Ik ben tegen het hek van m’n eigen tuin gereden. Zou het vandaag nog gemaakt kunnen worden?” Mijn baas zei: “Dat zal moeilijk gaan.”’
‘En toen?’ vroeg Minoes.
‘Toen gaf Ellemeet ‘m een bankbiljet. Ik kon niet zien hoeveel het was. Maar vast wel ontzettend veel want m’n baas keek erg blij. En toen zei Ellemeet: “Mochten ze je ooit iets vragen… over een deuk in mijn wagen… zeg dan maar liever niks.”’
‘Aha,’ zei Minoes weer.‘Bedankt en tot ziens.’
Terwijl ze wegging riep ze nog:‘Je hebt lieve kindertjes.’
‘Wie?’ vroeg de Pompkat.
‘Jij.’
‘Ik? Wie zegt dat?’ ‘De Jakkepoes.’
‘Die zegt zoveel,’ smaalde de Pompkat.
De Monopoolkat was een glanzende pikzwarte kater met een witte bef. Hij was wel erg dik door het heerlijke leven in de eetzaal van het hotel. Op etenstijden drentelde hij langzaam tussen de gedekte tafels en bedelde overal met aandoenlijk smekende ogen, alsof hij wou zeggen: Zie je dan je niet dat ik verhonger? De meeste gasten gaven hem iets en daardoor werd hij hoe langer hoe dikker. Hij waggelde.
Het was vrijdagavond halfzeven en de eetzaal was tamelijk goed bezet. Kelners liepen rond, messen en borden rammelden, mensen zaten te eten en te praten, het rook naar warme rosbief en gebakken aardappelen.
In een hoek bij het raam, een beetje apart, zaten meneer Ellemeet en z’n vrouw.
De Monopoolkat ging er wat aarzelend naar toe. Hij had aan Minoes beloofd dat hij zou luisteren, maar omdat hij van deze man wel eens een trap had gekregen onder tafel, durfde hij niet zo best. Op een meter afstand bleef hij zitten. Ze hadden ruzie, dat zag hij aan hun gebaren en aan hun gezichten, maar jammer genoeg was het een fluister-ruzie.
Ik zal vooral nietonder de tafel gaan zitten, dacht de kat. Dan krijg ik onmiddellijk een lel. Maar als ik bij haar stoel ga zitten, kan er niet veel gebeuren.
Nu zat hij vlakbij en luisterde.
‘,,,zo ontzettend stom van je…’ hoorde hij mevrouw Ellemeet zeggen. ‘…je had het meteen moeten aangeven.’
‘Begin je nou alweer?’ zei meneer Ellemeet. ‘Zeur toch niet zo.’
‘En toch vind ik dat je het had moeten aangeven,’ ging ze door. ‘Je kunt hetnog doen.’
Hij schudde driftig z’n hoofd en nam een plak vlees.
De Monopoolkat deed nog een stapje dichterbij.
‘Ga weg pestkat…’ siste meneer Ellemeet. Maar de kat bleef zitten en keek heel onschuldig en hongerig.
‘Praat toch geen onzin,’ ging meneer Ellemeet door. ‘Nu is het te laat. Natuurlijk heb je gelijk… ikhad het dadelijk moeten aangeven… maar ik heb het nou eenmaal niet gedaan. En nou kan het niet meer.’
‘Maar als het uitkomt…’
‘Dat kan niet. Geen mens heeft het gezien, behalve een onnozele ontslagen kantinejongen, die ik meteen weer heb aangenomen.’
‘En de garage waar je de auto hebt laten maken?’
‘Die monteur houdt z’n mond. Een goeie vrind van me. Door dik en dun.’
‘Entoch vind ik dat je het moet gaan aangeven,’ zei mevrouw Ellemeet koppig.