‘Misschien heeft hij ze ergens verdronken…’ riep Minoes. ‘Ach, wat vreselijk voor die arme Jakkepoes. Ze was altijd aan ‘t schelden op haar kinderen, maar ze was zo trots op ze. O, laat alle katten zoeken en vragen en luisteren… ik zal zelf ook zoeken.’
Ze ging de straat op en liep in de richting van het postkantoor. De katten die ze onderweg tegenkwam konden haar niets meer vertellen dan ze al gehoord had. Geen enkele kat had gezien wat er met het kussenovertrek was gebeurd. Ze hadden enkel de auto zien rijden en later de auto zien staan, leeg.
Minoes wist niet waar ze moest zoeken en ze liep radeloos door de steegjes totdat eindelijk Leentje, de Bakkerskat op haar toeholde.
‘Ze zijn gevonden…’ riep Leentje. ‘De Schoolkat heeft ze horen piepen!’
‘Waar?’
‘In een vuilniszak vlak bij ‘t postkantoor. Kom gauw, wij kunnen er niet bij.’
Minoes was er binnen de minuut.
De katjes leefden nog alle zes. Ze zaten nog in het gebloemde overtrek; ze waren met overtrek en al in een grote grauwe vuilniszak gestopt. De beestjes piepten en beefden toen Minoes ze een voor een te voorschijn haalde, maar ze leefden.
Een eind verder stond de wagen van de gemeentereiniging die de vuilniszakken ophaalde… Als Minoes een paar minuten later was gekomen dan zouden de kindertjes van de Jakkepoes zijn meegenomen. Ze zouden gestikt zijn…
Ze deed de zes katjes voorzichtig weer in het kussensloopje om ze mee te nemen. En ze streelde de Schoolpoes die ze had gevonden.‘Knap van je,’ zei ze. ‘Bedankt. Net op tijd.’
‘En ik heb ook nog een nieuwtje voor je,’ zei de Schoolkat.
‘Vertel eens…’
‘Leiden is ontzet.’
Minoes bracht de jonge katjes niet naar de caravan. Ze bracht ze naar de zolder en legde ze zolang in haar eigen doos.
‘Wat moet dat?’ vroeg Fluf. ‘Is het de bedoeling om dat allemaal hier te houden?’
‘Jazeker,’ zei Minoes. ‘En de Jakkepoes komt er ook nog bij. Ik ga haar nu meteen halen.’
‘Ik weet niet of ik dat goedvind,’ zei Fluf. Maar Minoes was al door het keukenraam heen.
De Jakkepoes wist nog helemaal niets. Ze liep in kringetjes om de caravan heen. Af en toe ging ze naar binnen, alsof ze telkens nog hoop had dat de kleintjes er weer lagen. Aan??n stuk door mauwde ze machteloos. Hoe verfomfaaid en groezelig de Jakkepoes ook was…zielig was ze nooit geweest. Ze had altijd iets fiers en vrolijks gehouden. Maar nu niet meer. Nu was ze een treurig hoopje zwerfpoes, erbarmelijk en troosteloos.
Totdat Minoes plotseling op het trapje stond van de caravan.
‘Ze zijn terecht,’ zei ze. ‘Alle zes. Ze zijn bij ons. Op de zolder.’
De Jakkepoes liet niets merken van blijdschap. Ze ging alleen iets rechterop zitten.
‘Breng ze dan maar gauw hier,’ zei ze bits.
‘Nee,’ zei Minoes. ‘Het is hier niet veilig, dat heb je nu zelf wel gemerkt. Ik kom je halen.’
‘Wie… mij?’
‘Ja.’
‘Ik laat me niet halen,’ zei de Jakkepoes met ijskoude minachting. ‘Ik laat me door niemand halen.’
‘’t Is maar voor tijdelijk,’ zei Minoes. ‘Over een paar weken zoeken we voor al je kinderen een tehuis. Maar tot het zover is, ga je met me mee.’
‘Ik pieker er niet over,’ zei de Jakkepoes.
‘Je kindertjes hebben je nog nodig. Ze willen drinken.’
‘Breng ze hier en ik zal ze te drinken geven.’
Het was nutteloos om nog verder te redeneren. Je kon de Jakkepoes niet meenemen tegen haar zin. Ze zou zich verzetten met nagels en tanden.
Maar Minoes was al even koppig.‘Als je ze hebben wilt, kom je ze maar halen,’ zei ze. ‘Je weet waar ik woon.’
De Jakkepoes riep haar nog iets achterna. Het allerergste scheldwoord dat ze kende:‘Mens!’
Minoes maakte op de zolder in de berghoek een zacht nestje voor de kleine poesjes. Tibbe was niet thuis; hij zwierf door de stad, hij probeerde bewijzen te vinden.
‘Ik weet niet of ik het zo erg leuk vind…’ klaagde Fluf. ‘Ik geloof niet dat ik het fijn vind. Zes schreeuwende vreemde katten op mijn zolder… Welja, ga je gang, jij doet maar.’
‘Het is maar tijdelijk,’ zei Minoes.
‘Het mankeert er nog maar aan dat die moeder ook hier komt,’ zei Fluf. ‘Ik denk niet dat ik dat neem!’
Minoes zweeg. Ze stond voor het keukenraam en keek over de daken.
Na een uur kwam de Jakkepoes. Met haar manke poot was ze langzaam en moeilijk de daken op geklommen. Met haar laatste krachten sleurde ze zich door de goot en liet zich door Minoes door het raam naar binnen tillen.
Ze zei helemaal niets. Minoes zei ook niets. Ze zette de Jakkepoes bij haar kleintjes die opgetogen piepten en kroelden en driftig begonnen te drinken.
‘Dacht ik het niet,’ zei Fluf. ‘Ook de moeder nog. En nu weet ik zeker dat ik dit niet neem.’
Zijn staart werd dik, hij legde z’n oren plat en hij stootte een griezelig grommend geluid uit.
‘Beheers je, Fluf,’ zei Minoes. ‘En blijf uit de berghoek vandaan.’
Zolang de Jakkepoes bij haar kindertjes zat, ging alles nog goed, maar toen ze er even van wegliep, naar de keuken, op zoek naar de bak… toen begon het.
En net op het moment dat Tibbe binnenkwam was er een woedend gevecht aan de gang. Een krijsende kluwen bont rolde om en om over de vloer en grote plukken haar vlogen in het rond.
‘Wat is dit in hemelsnaam? Hebben we er nog een kat bij?’ riep Tibbe.
‘We hebben er zeven katten bij,’ zei Minoes terwijl ze de twee vechters uit elkaar haalde. Ze vertelde wat er gebeurd was.
‘Je bedoelt dat Ellemeet levende katjes in een vuilniszak heeft gestopt?’ vroeg Tibbe.
‘Zo is het,’ zei Minoes. En nu werd Tibbe eindelijk pas goed kwaad.
Hoofdstuk 13
Tibbe schrijft!
‘Acht katten in huis,’ mompelde Tibbe. ‘Eigenlijk negen… als ik Minoes erbij reken. Wat een gedoe.’
Het was een gedoe. De kleine katjes konden al heel aardig uit de voeten. Ze kropen overal rond, ze klommen op stoelen, ze krabbelden op de bank en in de gordijnen, ze zaten op Tibbes papieren en speelden met z’n pen. Maar hij vond het niet erg. Hij was zelfs een beetje vereerd dat de Jakkepoes bij hem wou wonen. Hij wist dat de oude zwerfkat nooit en nooit bij mensen in wou… en nu was de Jakkepoes zelfs een keer bij hem op schoot komen zitten en had zich laten kriebelen achter haar oortjes.
‘Nou blijf je de rest van je leven bij ons,’ zei Tibbe.
‘Dat dacht je!’ riep de Jakkepoes en ze sprong van zijn knie af. ‘Zodra die kleine loeders groot genoeg zijn ga ik weer zwerven.’
Tibbe verstond het niet. Hij was blij dat er tenminste niet meer gevochten werd. De twee grote katten bliezen af en toe tegen elkaar en zaten soms een half uur lang elkaar hatend en brommend aan te kijken, maar ze beheersten zich.
Ineens zei Tibbe:‘En nu allemaal stil zijn. Ik ga schrijven.’
Hij ging aan z’n schrijftafel zitten met een grimmig gezicht.
Minoes vroeg aarzelend:‘Gaat u een stukje schrijven?’ ‘Ja,’ zei Tibbe.
‘O,’ zei Minoes. ‘Gaat uhet stukje schrijven? Over Ellemeet?’
‘Ja,’ zei Tibbe. ‘En het kan me helemaal niet meer schelen of ik bewijzen heb of niet. Het laat me koud of er getuigen zijn of niet.’
Hij tikte op z’n machine. Af en toe haalde hij een katje uit z’n haar en zette het op de vloer. Af en toe schoof hij twee katjes van z’n papier. Hij tikte ijverig door.
De Jakkepoes en Fluf vergaten hun vijandschap. Ze zaten stil en eerbiedig toe te kijken en het nieuws ging van kat tot kat, over de daken van de hele buurt:‘Tibbe schrijft! Tibbe schrijft het eindelijk! Heb je het gehoord? Het komt eindelijk in de krant… jazeker, Tibbe schrijft!’
Toen Tibbe klaar was met z’n stuk, bracht hij het weg.
In het krantengebouw ontmoette hij de Redactiekat. Voor het eerst keek de kat met waardering en respect tegen hem op.
En toen hij zijn artikel had ingeleverd en naar huis ging over de Groenmarkt… toen merkte hij dat er veel meer katten op straat waren dan anders. Ze kwamen naar hem toe, ze draaiden liefkozend om zijn benen en ze riepen:‘Mooi zo… eindelijk!’