Выбрать главу

Ze zat in het plantsoentje met Bibi.

‘De katten van Killendoorn hebben een plan,’ zei ze. ‘En we wilden vragen of jij ons helpt, Bibi.’

‘Best,’ zei Bibi. ‘Hoe?’

‘Dat zal ik je precies uitleggen,’ zei Minoes. ‘Luister goed.’

Hoofdstuk 14

Overvloedig veel katten

Meneer Ellemeet liep over straat. Zijn grote blauwe auto die weer helemaal deukloos was, had hij op een parkeerplaats gezet en nu was hij op weg naar de winkel om een paar schoenen te kopen.

Voor de eerste maal viel het hem op dat er zo ontzettend veel katten waren in Killendoorn, Hij kon geen stap verzetten of er liep er een vlak voor z’n voeten. Soms zelfs tussen z’n voeten. Twee maal struikelde hij over een kat.

Er moet nodig eens opruiming gehouden worden, dacht hij. Een kattenplaag, dat is het. Volgende keer neem ik Mars mee.

Na een poosje merkte hij dat de katten hem volgden. Eerst was het er eentje die hem naliep maar toen hij even later omkeek waren het er acht.

En toen hij bij de winkel kwam, waren het er meer dan tien. Ze gingen allemaal mee naar binnen.

‘Kssst!’ riep meneer Ellemeet boos. Hij joeg ze de winkel uit maar met de volgende klant kwamen ze onmiddellijk weer binnen.

En toen hij schoenen aanpaste en hulpeloos op kousevoeten zat, draaiden ze om hem heen.

‘Zijn al die katten van u, meneer?’ vroeg de winkelbediende.

‘Waarachtig niet!’ riep meneer Ellemeet. ‘Ze zijn me achterna gelopen.’ ‘Zal ik ze dan maar wegjagen?’

‘O ja, graag!’

De katten werden weggejaagd, maar toen de deur weer openging voor twee nieuwe klanten, kwam de hele horde opnieuw binnen en verdrong zich om de benen van meneer Ellemeet.

Hij had ze dolgraag een trap willen geven. Hij had ze dolgraag een zware laars naar de kop gegooid, maar er waren nu tamelijk veel klanten in de winkel. En iedereen kende hem. Iedereen wist dat hij voorzitter was van de Vereniging van Dierenvrienden. En dus mocht hij geen katten trappen.

Tenminste niet als iemand het ziet, dacht hij grimmig. Maar wacht maar… ik krijg m’n kans nog wel.

Hij kreeg zijn kans. Op straat liep de hele troep weer met hem mee. Zolang er mensen keken, durfde hij niets te doen, maar toen het vlak bij de school stil werd op straat, keek hij haastig even om zich heen, zag niemand en gaf de Bakkerskat een fikse trap.

Alle katten stoven weg, in alle richtingen.

‘Dat was dat,’ zei meneer Ellemeet voldaan. Maar toen hij bij z’n auto kwam en het portier opendeed, zaten er een stuk of acht katten in. Hij was nuzo woedend dat hij op het punt stond ze allemaal ruw naar buiten te slaan, maar achter hem zei een stem:‘Kijk nou toch… wat aardig…’

Hij draaide zich om en zag meneer Smit die glunderend toekeek.

‘Allemaal katten in uw wagen,’ zei hij. ‘Wat bent u toch een dierenvriend.’

‘Inderdaad…’ zei meneer Ellemeet met een moeilijke glimlach.

‘U komt toch morgen bij mijn lezing?’ vroeg meneer Smit. ‘Dat zal u bijzonder interesseren: “De Kat door de Eeuwen heen”. Met prachtige kleurendia’s. U komt toch?’

‘Jazeker,’ zei meneer Ellemeet.

De katten waren bedaard de auto uit gekomen. Meneer Ellemeet reed naar z’n fabriek. Hij had een belangrijke afspraak op z’n kantoor met de Wethouder. Om te praten over de uitbreiding van de fabriek. Maar door al die katten was hij laat. Toen hij binnenkwam in z’n kantoor zat de Wethouder er al.

Meneer Ellemeet verontschuldigde zich, bood een sigaar aan en begon te praten over de uitbreiding van de fabriek.

‘Er zijn mensen die niet zoveel voelen voor uitbreiding,’ zei de Wethouder. ‘Ze zijn bang voor te veel geurtjes in de stad.’

‘O, maar het zijn zulke heerlijke geurtjes,’ zei meneer Ellemeet. ‘Ons nieuwste geurtje is Appelbloesem… ik zal het u even laten ruiken.’

Maar toen hij zich omdraaide om de spuitbus te halen, zag hij drie katten door het open raam naar buiten glippen.

Hij onderdrukte een verwensing.

‘Ruikt u maar hoe heerlijk,’ zei hij.

De Wethouder snoof.

‘Appelbloesem,’ zei meneer Ellemeet. Hij snoof zelf ook. Maar wat ze roken was allerminst appelbloesem. Het hele vertrek stonk doordringend naar katers.

‘Kattepis,’ wou de Wethouder zeggen. Maar hij was een welopgevoed man en zei beleefd: ‘Mmmm, dat ruikt goed.’

‘s Middags nam meneer Ellemeet z’n hond mee in de auto, voor het geval dat hij weer gevolgd zou worden door een troep katten.

En ze waren er. Ze stonden om het parkeerplaatsje heen. Sommige vlakbij, andere een eindje uit de buurt. Het wemelde van de katten.

Meneer Ellemeet hield het portier open en zei:‘Kom eruit Mars, kijk ‘s Mars… poesjes, poesjes… toe dan!’

Maar tot zijn verbazing bleef Mars in de auto zitten, zachtjes jankend. Hij wou niet naar buiten.

‘Wat is dat nou! Je bent toch niet bang voor katten?’

Maar Mars verzette geen poot. Wel gromde hij kwaadaardig, maar hij durfde niet naar buiten.

Hij zag de Jakkepoes. Ze stond het dichtste bij en hoewel ze mank was en helemaal niet zo vlug uit de voeten kon, was ze de dapperste van het hele stel. Ze keek zo gemeen, zo vals, ze had zo’n duivelse uitdrukking op haar vuile kattegezicht…

Mars voelde ineens weer de krabbel die ze hem gegeven had in z’n eigen tuin. En dan al die andere katten ook nog. Het waren er te veel, hij kon er niet tegenop. Hij bleef binnen.

‘Wat een hond!’ zei meneer Ellemeet met verachting. Hij keek om zich heen. Heel veel katten… erg weinig mensen… En niemand keek.

Hij pakte de hondezweep en deelde een paar machtige zwiepende meppen uit. De Kerkpoes Eukemeentje kreeg een lel en schoot krijsend de kerk in, de andere verdwenen her en der, als een zwerm weggespoten horzels.

Maar net als horzels kwamen ze weer terug. De Jakkepoes voorop. En meneer Ellemeet hield de sleep achter zich, tot hij weer wegreed.

Die avond kwamen ze ook in zijn tuin.

Tot nu toe had Mars alle katten weggehouden. Nooit durfde er een de tuin in, behalve een enkele keer als de hond in de garage zat. Aan zo’n gelegenheid had de Jakkepoes haar manke poot te danken.

En nu ineens… katten in de tuin.

‘Poesjes Mars!’ riep meneer Ellemeet. ‘Pak ze dan… pak ze!’

Mars sprong opgewonden heen en weer in de kamer voor de tuindeuren maar hij durfde niet naar buiten.

‘Ik begrijp niet wat die hond mankeert,’ zei meneer Ellemeet woedend tegen zijn vrouw. ‘Hij is bang voor katten, heb je ooit zo iets meegemaakt? Een herdershond bang voor katten?’

‘Ik geloof heus dat ze bezig zijn ons rozenperk om te krabben,’ zei z’n vrouw. ‘Jaag ze dan toch weg! Hier, neem die fles maar. De vorige keer heb je die vieze zwerfkat daar ook mee geraakt.’

Meneer Ellemeet rende naar buiten met de fles.

De katten waren naarstig bezig zijn mooie dure rozen om te krabben, waar hij zo trots op was.

Ze keken hem triomfantelijk aan toen hij aankwam.

‘Smerige rotkatten! Nou is er niemand in de buurt die kijkt! Nou ben je in m’n eigen tuin… En ik zal jullie…’

Hij sloeg links en rechts, maar hij trapte op zijn eigen rozen en werd pijnlijk gestoken door een doorn. En weg waren de katten, verdwenen tussen struiken en bomen.

‘En denk erom als je terug durft te komen!’ riep Ellemeet woest tegen de struiken.

Hij ging weer naar binnen en z’n vrouw zei: ‘Ze zitten er weer.’

‘Waar?’

‘In het rozenperk. Al onze rozen gaan eraan.’

‘Nou is het uit,’ zei haar man grimmig. ‘Dit gaat me te ver. En hier zijn gelukkig geen mensen in de buurt, waarvoor ik me moet inhouden. Geef me m’n jachtgeweer!’

Ze haalde het voor‘m.

Hij stond naast het terras met het geweer in de hand. Ofschoon het al avond was, scheen de voorjaarszon door de takken van de bomen op het rozenperk waar wel tien katten bezig waren de rozen omver te krabben met wellust in de ogen.