‘Ach, ze is natuurlijk toch ergens een deur ingegaan,’ zei Tibbe. ‘Ik heb verkeerd gekeken. En het gaat harder regenen. Ik ga naar huis.’
Onderweg kocht hij twee gebakken visjes en een zak peren voor z’n avondeten. Tibbe woonde op een zolder. Het was een erge leuke zolder meteen grote kamer waar hij woonde en sliep. Verder was er nog een keukentje, een douchehok en een stukje rommelzolder. Hij moest erg veel trappen op, maar als hij eenmaal boven was, keek hij uit over een heleboel daken en schoorstenen. Zijn grote grijze kat Fluf zat op hem te wachten.
‘Je ruikt de vis,’ zei Tibbe. ‘Kom mee naar de keuken dan gaan we de visjes schoonmaken en opeten. Je krijgt eenhele, Fluf. En misschien is het wel de laatste keer dat ik vis kan kopen. Want morgen word ik ontslagen. Morgen lig ik eruit, Fluf. Dan verdien ik geen cent meer. Dan moeten we samen gaan bedelen.’
‘Mriauw,’ zei Fluf.
‘Tenzij ik vanavond nog een stukje nieuws kan schrijven,’ zei Tibbe. ‘Maar daar is het nu te laat voor.’
Hij sneed brood en zette thee. Hij at in de keuken, samen met Fluf. En daarna ging hij in z’n kamer zitten, achter de schrijfmachine.
Misschien kan ik toch iets schrijven over die vreemde dame, dacht hij.
En hij begon.
Vanmiddag, omstreeks vijf uur, werd een dame op de Groenmarkt achtervolgd door een herdershond. In paniek klom zij in een der hoge iepen, tot boven in de kruin. Aangezien zij er niet meer uit durfde, bood ik haar de helpende hand. Waarna zij haar weg vervolgde en tussen de spijlen van een hek in een tuin kroop.
Tibbe las het over. Het was maar een ergkort stukje. En hij had zo het gevoel dat z’n baas zou zeggen: ‘’t Gaatweer over een kat.’
Nog eens overnieuw. Eerst een pepermuntje, dacht Tibbe. Dan werk ik beter.
Hij zocht op z’n schrijftafel naar de rol pepermunt. Hee, ik dacht dat ik nog een rolletje had. ‘Weet jij ook waar ik die pepermunt gelaten heb, Fluf?’
‘Mrow,’ zei Fluf.
‘Jij weet het dus ook niet. Wat is er, wou je eruit? Moet je weer zo nodig het dak op?’
Tibbe deed het dakraam in de keuken open en Fluf verdween in de duisternis, de daken op.
Het regende nog zachtjes en er kwam een koude windvlaag binnen.
Tibbe ging terug naar de schrijfmachine. Hij zette er een schoon vel in en begon opnieuw.
Hoofdstuk 2
Een aanloopkat
Terwijl Tibbe op z’n zolder zat te piekeren en te tobben, was de vreemde juffrouw niet zo erg ver weg.
Een paar straten verder zat ze in een tuin, weggedoken tussen de struiken. Het was nu avond en pikdonker. Het woei en de tuin was erg nat.
Daar zat ze met haar koffertje. Ze maakte een klein mauwerig geluidje. Eerst gebeurde er niets.
Nog een keer liet ze dat geluid horen. En nu kwam er antwoord uit de richting van het huis.
‘Mow…’
Een stokoude deftige zwarte poes kwam heel langzaam aanlopen. Argwanend bleef ze staan, een eindje van de struiken af.
‘Tante Moortje…’ fluisterde de juffrouw. De oude poes blies en deinsde achteruit. ‘Nu zie ik het…’ siste ze.‘Jij?‘Kent u me nog, tante Moortje?’ ‘Jij bent Minoes! Nicht Minoes uit de Emmalaan!’ ‘Ja tante. Ik hoorde dat u hier woonde en ik kom even aanlopen.’
‘Ik had het al gehoord,’ zei de oude kat zenuwachtig. ‘Ik heb gehoord wat er met je gebeurd is… Alle katten spreken erover. Hoe kon dat nou toch gebeuren, Minoes. Jij, die toch van de allerbeste kattenfamilie van Killendoorn bent! Wat zegt je naaste familie ervan?’
‘Ze willen me niet meer kennen,’ zei de juffrouw. ‘Ze zeggen dat het mijn eigen schuld wel zal wezen. Mijn zuster draait mij de staart toe…’
‘Ssss…’ zei tante Moortje. ‘Begrijpelijk. Je moet ook wel iets vreselijks gedaan hebben om gestraft te worden. Eenmens geworden! Wat een gruwelijke straf. Voor geen duizend kanaries zou ik een mens willen wezen. Vertel eens: was er tovenarij in het spel?’
‘Ik weet het niet,’ zei nicht Minoes.
‘Maar je moet toch wetenhoe het gebeurd is?’
‘Ik weet alleen maar dat ik uitging als kat en terugkwam als juffrouw.’
‘Niet te geloven,’ zei tante Moortje. ‘Toch zal het wel aan jezelf gelegen hebben. Waarschijnlijk heb je iets ergonkats gedaan. Wat was het?’
‘Niets, ik heb niets gedaan, voor zover ik weet.’
‘En kleren heb je aan,’ ging tante Moortje door. ‘Had je meteen kleren aan?’
‘Die… die heb ik ergens weggenomen,’ zei de juffrouw. ‘Ik kon toch niet bloot gaan zwerven.’
‘Jasses! Een koffertjeook nog…’ siste tante Moortje. ‘Waar is dat goed voor?’
‘Ook weggenomen.’
‘Wat zit er dan in?’
‘Nachtgoed. En een tandenborstel. En een washandje en zeep.’
‘Je wast je dus niet meer met spuug?’ ‘Nee.’
‘Dan is alles verloren,’ zei tante Moortje. ‘Ik had nog hoop dat het weer in orde zou komen! Maar nu vrees ik dat er geen hoop is voor je.’
‘Tante Moortje, ik heb honger. Hebt u niets voor me te eten?’
‘Het spijt me, helemaal niets. Mijn kittekat van vanavond is op. En ik heb een keurige vrouw. Laat nooit eten slingeren. Alles gaat de koelkast in.’
‘Is ze aardig?’ vroeg nicht Minoes.
‘Zeker wel. Hoezo?’
‘Zou ze mij niet erbij willen hebben?’
‘Nee? riep tante Moortje verschrikt.‘Kind, wat een idee. Zoals je nu bent?’
‘Ik zoek een tehuis, tante Moortje. Ik moet toch ergens onderdak? Weet u niet iets? Hier in de buurt?’
‘Ik ben oud,’ zei tante Moortje. ‘Ik kom haast nooit meer op de daken en heel zelden in een andere tuin. Maar een paar kennissen heb ik nog wel over. E?n tuin verder woont de kat van de onderwijzer meneer Smit. Die kant uit. Ga daar eens mee praten. De kat heet Simon. Schele Simon. Hij is van Siamese afkomst, maartoch erg aardig.’
‘En zou ik dan misschien bij die onderwijzer…’
‘Nee nee,’ zei tante Moortje. ‘Daar kun je ook niet terecht. Maar Simon kent alle katten in de buurt. Dus ook alle mensen. Hoogst waarschijnlijk kan hij je een tip geven.’
‘Dank u wel, tante Moortje. Tot ziens dan. Ik kom nog wel eens langs.’
‘Mocht het niet lukken,’ zei tante, ‘praat dan eens met de Jakkepoes. Een zwerfkat. Ze zit meestal op het dak van de Verzekeringsbank. Niet dat ze een goeie naam heeft, het is een slons en een del. Maar ze weet veel, juist omdat ze door de hele stad sliert.’
‘Bedankt.’
‘En nu ga ik naar binnen,’ zei tante Moortje. ‘Ik heb diep medelijden met je, maar ikblijf beweren dat je het aan jezelf te wijten hebt. En nogeen goeie raad: was je met spuug. Lik jezelf. Dat is het begin en het eind van alle wijsheid.’
Met opgeheven staart wandelde tante Moortje door de tuin weg, in de richting van haar huis, terwijl haar arme nicht het koffertje opnam en door een gat in de heg kroop. Op zoek naar de buurkat.
Met Tibbe ging het niet goed. Hij liep heen en weer over zijn zolder, ging nu en dan aan de schrijfmachine zitten, verscheurde dan woedend alles wat hij getikt had en rommelde in alle laatjes op zoek naar zijn pepermuntjes. Hij had het idiote idee dat hij zonder pepermuntjes niet kon denken en niet kon schrijven, maar ondertussen werd het later en later.
‘Eigenlijk zou ik de straat weer op moeten gaan,’ zei hij. ‘Om te kijken of er ergens ietsgebeurt. Waar ik over schrijven kan. Maar ik denk dat er met dit weer niemand meer op straat is. Wat vreemd dat Fluf zo lang op het dak blijft. Meestal komt hij veel gauwer terug. Ik denk dat ik maar ga slapen. Morgen ga ik naar de baas. En ik zal zeggen:“Het spijt me, u hebt gelijk, ik deug niet voor de krant.” Hij zal dan zeggen: “Inderdaad, het lijkt me het beste dat je naar iets anders uitkijkt.” En dat is dan dat. Ik ga een ander baantje zoeken.’
Er was een zacht geluid in de keuken. De pedaalemmer.
‘Dat is Fluf,’ zei Tibbe. ‘De sloeber! Hij probeert de visgraten uit de vuilnisemmer te halen. En dat terwijl hij een hele vis heeft gehad. Ik zal maar eens gaan kijken, anders haalt hij de hele emmer omver en dan kan ik weer gaan vegen.’