En nu moest Tibbe denken aan iets dat Minoes hem verteld had: ze had als poes iets gegeten uit een vuilnisbak en daardoor was ze veranderd. Hij had erom moeten lachen maar nu dacht hij: wie weet… met al die moderne wetenschappelijke proeven… ze hadden zeker iets weggegooid wat mislukt was.
Bibi stond weer naast hem.
‘Dat huis moet het zijn,’ zei ze. Ze wees op de villa naast het instituut.
‘Daarachter staat een goudenregen. Maar een kat heb ik niet gezien. Misschien is ze naar binnen gegaan.Oh! kijk? Tibbe keek.
De rode poes stond in de voortuin. Onder een seringestruik.
Ze keek naar Tibbe en Bibi. Ze keek hun recht in de ogen. En weer zagen ze allebei de ogen van Minoes.
Maar het gruwelijke was dat de poes een lijster in haar bek hield. Een pasgevangen fladderende levende lijster.
Bibi schreeuwde en zwaaide met haar armen en in een oogwenk was de kat weggelopen met de vogel, tussen de struiken door naar de achterzijde van het huis.
‘Ik ga d’r achteran!’ riep Bibi maar Tibbe hield haar tegen.
‘Niet doen,’ zei hij. ‘Het vogeltje is misschien gewond en halfdood… dan is het beter om het maar zo te laten.’
Ze bleven samen voor de heg staan. Minoes was verdwenen met haar prooi en Bibi begon te huilen.
‘Huil maar niet,’ zei Tibbe. ‘Het hoort erbij… Katten blijven katten. En ze vangen nou eenmaal vogeltjes.’
‘Zo keek Minoes dikwijls,’ zei Bibi. ‘Als we in het plantsoentje zaten en er was een vogeltje vlakbij, dan keek ze zo. Ik vond het eng. Ik riep dan: “Mag niet.” En dan schaamde ze zich altijd zo. Maar nou schaamt ze zich niet eens meer. En daarom moet ik huilen.’
Tibbe luisterde maar half. Hij stond te overwegen of hij zou aanbellen. Hij wilde vragen: Is die rode poes van u een tijdlang weg geweest, mevrouw?
Maar de mevrouw die hier woont is nog niet eens op, bedacht hij. Het is nog zo vroeg. En bovendien… wat dan nog? Ze zou waarschijnlijk zeggen: Ja, die was een tijdlang weg, maar nu is ze weer terug.
Wat had hij daaraan?
‘Kom, laten we maar weggaan,’ zei hij.
‘Wou je haar niet meenemen?’ vroeg Bibi.
‘Nee,’ zei Tibbe. ‘Ze is de poes van een ander. En ik heb nog acht katten over.’
Ze gingen langzaam en zwijgend terug.
Het was geen prettig gezicht geweest… hun eigen Minoes met een levend vogeltje tussen de kaken.
Hoofdstuk 18
De rodezuster
Het was nog nacht en pikdonker toen Minoes haar zuster ontmoette op het dak van de Verzekeringsbank.
De Bakkerskat was het haar komen zeggen:‘Je zuster zit op je te wachten. Het is dringend. Je moet dadelijk komen.’
Nog voor Minoes haar zuster zag, rook ze de familiegeur. Een hele eigen vertrouwde geur van Thuis-wezen… en daarom zei ze dan ook dadelijk:‘Even neussie-neussie?’
‘Waarachtig niet,’ zei de zuster kwaadaardig. ‘Pas als je weer fatsoenlijk bent.’
‘Ik weet niet of dat ooit nog gebeurt.’
‘Jazeker, dat gebeurt. Nu vannacht nog. Het ogenblik isdaar?
‘Waar?’ vroeg Minoes.
‘Ik bedoel dat hetnu kan. Het kon niet eerder. En het kan niet later. Dit is je laatste kans. Kom dus mee.’
‘Je bedoelt naar je huis?’
‘Ik bedoel naarons huis. Naaronze tuin.’
Het leek of het een ietsje lichter begon te worden in het oosten aan de grote hemel boven de daken. Minoes kon haar zuster nu helemaal zien. Vriendelijk was ze nog steeds niet.
‘Je hebt me indertijd weggejaagd,’ zei Minoes. ‘Je zei dat je me nooit meer wou zien. Je was ook nog woedend omdat ik een koffertje en kleren meenam van de Vrouw. Terwijl ik toch niet z? weg kon gaan.’
‘Dat is vergeven en vergeten,’ zei de zuster haastig. ‘De Vrouw heeft het niet eens gemerkt. Ze heeft immers zoveel koffers en zoveel kleren… dat weet je toch?’
‘Maar het meest woedend was je omdat ik geen poes meer was. Je hebt me de tuin uit gekrabd!’
‘Dat wastoen’ zei de zuster.‘Nu mag je terugkomen.’
‘Zoals ik nu ben?’
‘Luister…’ zei de zuster. ‘Deze nacht kun je genezen. Deze nacht of op z’n laatst morgenvroeg.’
‘Hoe weet je dat zo zeker?
‘Misschien heb je gehoord,’ zei de zuster, ‘dat ikbijna hetzelfde heb gehad?’
‘Ja, ik hoorde het van tante Moortje.’
‘Het was niet zo erg als bij jou. Maar ik had ook uit die vuilnisbak gegeten. En er gebeurden vreselijke dingen. M’n snorren verdwenen en m’n staart werd kleineren kleiner. En ik kreeg zulke vreemde neigingen. Ik wou op m’n achterpoten gaan lopen. En ik wou onder de douche. In plaats van melekker met spuug te wassen.’
‘En toen?’ vroeg Minoes.
‘Een boslijster heeft me genezen,’ zei de zuster. ‘Ik heb d??dsimpel een boslijster gegeten. Je weet dat ze zeldzaam zijn bij ons in de tuinen. Ze zijn er maar een heel enkele keer. Ze trekken alleen voorbij. Maar toevallig had ik er een. En daarvan is het overgegaan; ik ben erdoor genezen… ik weet dat boslijsters bepaalde kruiden eten die helpen tegen alle ziektes. Ook de jouwe.’
‘En? Zijn ze er nu?’ vroeg Minoes.
‘Alleen maar vannacht. En misschien nog vroeg in de ochtend. Daarom moet je nu dadelijk meegaan. Het begint al licht te worden.’
Minoes bleef stil zitten en dacht na.
‘Kom…’ zei de zuster. ‘Ga mee naarhuis’
‘Maar ik heb een huis,’ zei Minoes. ‘Een huis en een baas…’ Ze zweeg. De zolder en de baas leken nu zo vreselijk ver weg. En zo onbelangrijk. Haar zuster rook zo warm en zoeigen.
‘Weet je nog hoe we samen spreeuwen vingen in de tuin?’ vroeg haar zuster. ‘Weet je nog hoe heerlijk onze tuin is in het voorjaar? Denk eens aan de goudenregen… hij bloeit op ‘t ogenblik… als je straks weer een staart hebt kun je onder de goudenregen door lopen. Je mag bij de vrouw op schoot zitten en spinnen. Je mag alles weer doen wat kats is en wat normaal is. Wat zit je daar nou te suffen en te aarzelen. Je rilt, je hebt het koud. Ga mee, straks heb je weer een vacht.’
Minoes had het koud. Het moet heerlijk zijn om weer een pels te hebben, dacht ze. Om languit op de tegels te liggen in de zon met een dikke rooie pels om. Zalig om jezelf te likken met??n poot in de hoogte… en dan knauwen tussen je tenen. Zalig om weer nagels te hebben die je kunt intrekken of uitslaan, zoals je zelf wilt. En om lang aan de poot van een gloednieuwe stoel te krabben.
‘Ik ga mee,’ zei Minoes. ‘Maar wacht even…’
‘Nee, ik wacht niet… straks komt de zon op. Wat wou je dan nog?’
‘Ik wou even… ik dacht… ik moet m’n koffertje halen… en m’n washandje en zo…’
‘Wat nou?’ riep de zuster. ‘Waar heb je die dan nog voor nodig? Wat moet je als kat met een koffer?’
‘Ik dacht… misschien teruggeven… ergens neerzetten…’ stamelde Minoes.
‘Maak het niet moeilijk,’ zei haar zuster wrevelig.
‘Maar ik moet toch even afscheid nemen?’
‘Afscheid nemen? Van wie? Van je baas? Ben je gek, dan wil hij je misschien niet laten gaan. Hij sluit je op.’
‘Laat me dan tenminste even de Jakkepoes goeiendag zeggen…’ riep Minoes ongelukkig. ‘En even uitleggen wat er gebeurt… Het is maar vier daken verder.’
‘Wacht hier op me…ik zal het even voor je doen…’ siste de zuster. ‘Anders laat je je weer overhalen. Blijf hier zitten. Ik zoek de Jakkepoes op daar bij jullie in de goot.’
Ze ging, over de schemerige daken, ze liep voorbij het dakraam van Bibi naar de goot van Tibbe.
Toen ze terugkwam zei ze:‘Je moet de groeten hebben.’
‘Van wie?’ vroeg Minoes snel.
‘Niet van je baas,’ zei de zuster. ‘Ik heb hem wel gezien, hij stond voor het raam en ik ben ‘m gauw gesmeerd. Maar de groeten van de Jakkepoes. Ze hoopt dat je gauw eens langskomt als je weer een staart hebt. Ze zegt dat ik heel veel op je lijk!’
Nu was het ochtend en zonnig.
Al urenlang zat Minoes in een schuurtje in de achtertuin van het huis aan de Emmalaan. Naast de grasmaaier. Een beetje rillerig was ze nog, meer van de spanning dan van de kou. Maar straks heb ik een pels, dacht ze. Straks als het gelukt is.