Выбрать главу

Het was nog altijd niet gelukt. Haar zuster had nog geen boslijster kunnen vangen.

‘Duurt het nog lang?’ vroeg Minoes door de halfopen deur van het schuurtje. ‘De zon schijnt al.’

‘Ja, nou moet je mevooral haasten!’ zei de zuster bits. ‘Dat helpt reusachtig, als je me haast… Maar ik ga loeren in de voortuin.’

Van het schuurtje uit kon Minoes de achterkant van het huis zien, waar ze was geboren en waar ze had gewoond als jonge poes.

Straks zou ze daar weer naar binnen mogen en een schoteltje melk krijgen en geaaid worden. En als ze ging spinnen zou niemand zeggen:‘Foei, juffrouw Minoes.’

Hier in de tuin kende ze iedere boom en iedere struik.

Vroeger had ze op dat gazon kikkers gevangen en een keer een mol. Ze had in het bloemperk gekrabd. Een kuiltje gemaakt tussen de begonia’s waar ze dan boven ging zitten met een bibberend staartje en peinzende oogjes, zoals een kat dat doet.

En dan lekker het kuiltje weer dichtkrabben als je klaar bent. Ze voelde zich meer en meer kat. Hier zou het lukken, ze voelde het heel zeker. Heel gauw al…

Toen schrok ze op door een ontzettend gepiep.

Haar rode zuster kwam aanlopen. Ze had een van de boslijsters te pakken en ze kwam uit de voortuin. Op dat ogenblik stond Tibbe met Bibi voor de heg van het huis, maar dat wist Minoes niet. Triomfantelijk kwam haar zuster aandraven.

Omdat ze haar bek vol boslijster had, kon ze niets zeggen maar in haar ogen stond te lezen: Hoe heb ik‘m dat geflikt?

De vogel piepte en schreeuwde en fladderde machteloos in de wrede bek van de zuster. Een ogenblik dacht Minoes:Ha, llekkerr!

Maar toen haar rode zuster vlakbij was, gaf Minoes haar een harde klap en schreeuwde:‘Laat los!’

Verschrikt liet de zuster haar prooi los. De boslijster vloog onmiddellijk weg, eerst scheef en wankelig… toen rechtuit naar boven, kwetterend de vrijheid in.

‘Dat is hettoppunt,’ zei de rode zuster zacht en dreigend.

‘Het… het spijt me…’ zei Minoes. Ze schaamde zich erg.

‘Dit moest er nog net bijkomen,’ siste de zuster nijdig. ‘Een hele nacht… een hele nacht ben ik voor je bezig. Eindelijk vang ik… met inzet van al mijn krachten en al mijn vernuft… vang ik een zeldzame boslijster. Omdat ik weet dat het je laatste kans is… omdat je mijn zuster bent enkijknou!’

‘Ik kon het niet helpen…’ stamelde Minoes. ‘Ik dacht er niet bij na.’

‘Je dacht er niet bij na! Dat is een mooie opmerking. Na alles wat ik voor je doe… sla jij die vogel uit m’n bek.Ha!’

‘Het gebeurde voordat ik er erg in had…’ jammerde Minoes. ‘En er is ernog een… zei je niet dat er twee waren?’

‘Je gelooft toch niet dat ik nog een keer op jacht ga voor je?’ De zuster was nu buiten zichzelf van woede.

‘Weet je wat jij bent? Je bent eenmens! Je bent net als die vrouw van me. Die vrouw vanons, want het was vroeger jouw vrouw ook. Ze eetwel kip, maar o wee, als wij een vogeltje te pakken hebben. Dan slaat ze ons de vogel uit de bek. Weet je nog? Toen je hier nog woonde… weet je nog dat we het er vaak over hadden? Woedend was je dan. De huichelaarster, riep je dan. Zelf kip eten enons vogeltje afpakken.’

‘Ik weet het nog, zei Minoes.

‘Waarom doe je dan nounet zo?’

‘Ik weet het niet. Ik denk dat ik veranderd ben.’

‘Teveel veranderd,’ zei de rode zuster. ‘Met jou komt het nooit meer goed. En nou is het uit, je bent m’n zuster niet meer. Ga weg. Ga m’n tuin uit, voorgoed. En pas op, als ik je ooit weer hier zie!’

Ze blies zo boosaardig, dat Minoes wegvluchtte… verder de achtertuin in. En toen door een gat in de heg naar de volgende tuin en verder, door tuintjes en tuintjes en tuintjes, terwijl ze nog heel lang het blazende gekrijs van haar rode zuster hoorde, ver achter zich.

Al dwalende dacht ze na.

Hoe kan dat nou? Aldoor heb ik verlangd naar jagen en vogeltjes vangen. Waarom deed ik dan zo onnatuurlijk? Zoon-kats?

Een vogel redden… wat is dat voor idioots? Ze probeerde al lopend een antwoord te vinden. Ik kon meindenken dat die vogel pijn had, dacht ze. Ik kon meindenken dat het dier angstig was. Maar als je je zo iets kunt indenken, dan ben je geen kat meer. O nee. Katten hebben nooit meegevoel met vogeltjes. Ik geloof dat ik m’n laatste kans voorbij heb laten gaan.

Hoofdstuk 19

Dezekeer was het Karlos

Het weer veranderde toen Tibbe en Bibi op weg waren naar hun eigen stadsbuurt. De wind stak op, er kwamen grote wolken aan, het begon te druppelen.

‘Ben je nog op tijd voor school.’ vroeg Tibbe.

‘O ja,’ zei Bibi. ‘’t Is nog lang geen halfnegen.’

Ze waren nu op de Groenmarkt aangekomen en Tibbe zei:‘Laten we even schuilen. Op dat bankje onder de bomen is het droog.’ Ze gingen zitten en zogen zwijgend op een pepermuntje, een beetje treurig.

Nou heb ik m’n baan weer terug, dacht Tibbe. En ik hoef m’n huis niet uit. Alles is dus weer goed. Alleen mijn secretaresse ben ik kwijt. Voortaan geen kattenpersdienst meer. Geen nieuwtjes meer van de katten. Ik moet het nu alleen doen. Kan ik dat? En durf ik dat?

‘Natuurlijk kan ik het,’ zei hij streng tegen zichzelf. ‘Ik ben niet meer zo verlegen. Ik durf best naar allerlei mensen toe, ik ben niet bang meer om iets te vragen. En het is eigenlijk maar goed dat ik het nu^elf moet doen. En toch ben ik niet blij. Waarom ben ik niet een heel klein beetje blij?’

Juffrouw Minoes… dacht hij. Ik had haar nog zoveel willen vragen. Voordat ze poes werd. En heb ik haar eigenlijk wel bedankt? Nee, nooit. Ik heb haar altijd standjes gegeven als ze te kats deed. En salaris heeft ze ook nooit gehad. Nou ja, dat heeft ze nu ook niet meer nodig.

Die gedachte maakte hem geen zier vrolijker. Alleen een paar handschoenen… dat is alles wat ze van me heeft gekregen… En dat was enkel omdat ik bang was dat ze iemand zou krabben. Als ze ooit weer terugkwam… als mens, ook al bleef ze een hele katse juffrouw, dan zou ik niet meer boos worden. Ze zou best eens mogen krabben. En ook spinnen. En kopjes geven. Eigenlijk was ze het allerliefste als ze spon. Is het‘spon’ of is het ‘spinde’? dacht Tibbe. En toen blafte er een hond vlak achter hun bank.

Het was een grote Deense dog. Hij stond onder een boom en blafte naar boven.

Zonder een woord te zeggen sprongen Tibbe en Bibi op en gingen kijken. De hond ging vreselijk tekeer en sprong als een razende tegen de stam, totdat hij werd geroepen door zijn baas:‘Karlos!’ riep een stem. ‘Kom hier, Karlos!’

Karlos jankte nog heel even en gehoorzaamde.

Ze stonden naar boven te kijken in de regen die tussen de bladeren drupte en daar heel hoog in de takken zagen ze een been en een schoen. Om de hoek van de Groenmarkt kwam de wagen van de melkman aan.

‘Och, zou u even willen helpen?’ vroeg Tibbe. ‘Mijn secretaresse zit in een boom. En ze durft er niet meer uit.’

‘Er was zeker een hond?’ vroeg de melkman. ‘We kennen het! We zijn er hier in de buurt aan gewend geraakt. Wacht maar, ik zet de wagen hier vlak onder.’

Twee minuten later stond Minoes op straat en de melkman reed verder. Ze was nat en haar pakje was vol groene vegen maar het hinderde allemaal niet. Tibbe en Bibi lachten allebei van opluchting en legden allebei een arm om haar natte schouders.

‘Wat heerlijk,’ zei Tibbe. ‘Wat geweldig! We hebben het ons allemaal verbeeld! Het was dus helemaal niet waar! Hoe konden we dat nou toch denken!’

‘Wat was niet waar?’ vroeg Minoes.

De regen was erger geworden en ze werden al natter en natter maar ze voelden het geen van drie?n.

‘We zagen u vanmorgen vroeg, juffrouw Minoes,’ zei Tibbe. ‘Tenminste we dachten dat u het was!’

‘Een rode poes,’ zei Bibi. ‘Eerst op de daken!’

‘Het was mijn zuster,’ zei Minoes. ‘Mijn vijfling-zuster. Ze lijkt erg op me.’

‘En toen in de Emmalaan,’ zei Tibbe. ‘Daar zijn we naar toe gegaan. En daar zagen we die poes weer. Met een lijster.’

‘Ja, dat was ze ook. Mijn zuster.’