‘Goedenacht, juffrouw Minoes.’
Bij de deur draaide ze zich nog even om.‘Ik heb wel een paar nieuwtjes gehoord onderweg,’ zei ze. ‘Hier in de buurt op de daken.’
‘Nieuwtjes? Wat dan?’
‘De Jakkepoes krijgt binnenkort weer jongen.’
‘O,’ zei Tibbe. ‘’t Is jammer maar ik mag niet meer over katten schrijven. Ze vinden het niet interessant genoeg.’
‘Jammer,’ zei juffrouw Minoes.
‘Nog meer nieuwtjes gehoord?’
‘Enkel nog dat meneer Smit zo treurig is.’
‘Meneer Smit? Bedoelt u de onderwijzer? Daar heb ik vandaag nog mee zitten praten. En we hebben u samen uit de boom geholpen. Hij zag er niet treurig uit.’
‘Hij is het wel.’
‘Het lijkt me geen interessant nieuws,’ zei Tibbe. ‘Heeft hij een slechte bui of zo?’
‘Over een week is hij vijfentwintig jaar hoofdonderwijzer aan deze school,’ zei juffrouw Minoes. ‘Hij hoopte zo dat er een feest zou komen. Een jubileum. Maar nee.’
‘Waarom komt er dan geen feest?’
‘Omdat niemand het weet. Iedereen is het vergeten. Hij dacht dat de mensen eraan zouden denken… maar niemand heeft eraan gedacht.’
‘Hij kan het toch zelf aan iedereen vertellen?’
‘Dat doet hij niet. Hij is er te koppig voor. Zegt Schele Simon.’
‘Schele Simon? Dat is zijn Siamese kat.’
‘Juist. Die heb ik gesproken. En hij heeft me dit verteld. En nu ga ik in m’n doos.’
Ze zei nog‘Mrow’ tegen Fluf. En Fluf zei: ‘Mrieuw’ terug. Dat was waarschijnlijk: ‘Slaap wel.’
Tibbe pakte het telefoonboek. Het was wel erg laat in de avond, maar hij draaide het nummer van meneer Smit.
‘Neemt u me niet kwalijk dat ik u zo laat nog opbel,’ zei Tibbe haastig. ‘Maar ik heb zojuist gehoord dat u binnenkort een jubileum viert. U bent dan vijfentwintig jaar hoofdonderwijzer. Is dat juist?’
Het bleef een hele tijd stil aan de andere kant. En toen zei meneer Smit:‘Dus er zijntoch mensen die eraan denken.’
‘Nee, katten…’ wou Tibbe zeggen, maar hij slikte het in.
‘Natuurlijk,’ zei hij geestdriftig. ‘Hoe zou iemand dat kunnen vergeten? U vindt het zeker wel goed dat ik een stukje over u schrijf?’
‘Dat vind ik bijzonder prettig,’ zei meneer Smit.
‘Mag ik dan even met u komen praten? Het is wel laat… maar ik wou het stukje zo graag morgen inleveren. Iets over uwleven en over deschool..?
‘Kom maar,’ zei meneer Smit.
Het was drie uur in de nacht, toen Tibbe thuiskwam. Hij had een boekje vol aantekeningen bij zich, over hetleven en hetwerk van meneer Smit. Hij liep op z’n tenen over de zolder en voor hij aan z’n schrijfmachine ging zitten, keek hij even in de rommelhoek.
De juffrouw lag opgerold in de doos. Ze sliep.
Ze heeft me gered, dacht Tibbe. Ik heb een stukje. Ik hoef het alleen nog maar op te schrijven.
Toen hij eindelijk naar bed ging, zei hij tegen de slaperige Fluf:‘Morgen lever ik het in. Het is een aardig stuk. En het is echt nieuws.’
Fluf ging op zijn voeten liggen en sliep verder.
Ik zal haar morgenochtend bedanken… die rare Minoes, dacht Tibbe en sliep ook.
Maar de volgende morgen toen hij opstond was ze weg.
De doos was leeg. Er lag weer een verse krant in en alles was keurig opgeruimd. Geen kleren meer, geen koffertje.
‘Heeft ze nog iets gezegd, Fluf, voor ze wegging?’
‘Rauw…’ zei Fluf. Maar Tibbe verstond het niet.
‘Wel,’ zei hij. ‘Eigenlijk ben ik erg opgelucht. De zolder is weer voor mij alleen.’
Toen zag hij op zijn schrijftafel het stukje liggen.‘Wat geweldig,’ riep hij hardop. ‘Ik ga naar de krant en ikheb iets. Ik word niet ontslagen. Tenminste… ik hebeen dag uitstel.’ De blijdschap verdween. Vanavond zou hij weer treurig door de stad lopen.
Het rook naar koffie. Hij ging naar de keuken en zag dat ze koffie voor hem had gezet. En ook nog afgewassen. Dat was aardig.
Het dakraam stond open. De aanloop-juffrouw was door het dakraam weggegaan.
Gelukkig is het beter weer, dacht Tibbe. Ze hoeft niet in de regen rond te zwerven. Zou ze weer met katten zitten te praten?Als ze hier was gebleven, dacht hij…Als ik haar in huis had genomen…Misschien had ze me dan elke dag een nieuwtje kunnen bezorgen. Hij kreeg even de neiging om te roepen uit het raam, over de daken:‘Poes poes poes… Minoes!’
Maar hij hield zich in.‘Bah, lelijke ego?st,’ zei hij tegen zichzelf. ‘Helemaal uit eigenbelang zou je de kattejuffrouw in huis willen nemen. Wat een lelijke karaktertrek! Vergeet haar en zoek zelf iets nieuws. Wees minder verlegen. Bovendien is ze voorgoed weg, misschien al heel ver weg.’
Maar juffrouw Minoes zat op dat moment dicht in de buurt. Ze zat boven op het dak van de Verzekeringsbank, het hoogste dak in de omtrek. Ze zat te praten met de Jakkepoes.
De Jakkepoes heette zo, omdat ze groezelig was en rafelig en omdat ze meestal modderige poten had. Haar staart was dun en slierterig. Er was een stuk uit haar linkeroor. En alle lapjes van haar pels waren vaal en goor.
‘Je krijgt binnenkort jongen,’ zei juffrouw Minoes.
‘Schei maar uit,’ zei de Jakkepoes. ‘Ik denk wel eens: Houdt dat nooit op. Het hele leven is niets anders dan het ene vervloekte kattennest na het andere.’
‘Hoeveel kinderen heb je al?’ vroeg Minoes.
De Jakkepoes krabde zich uitgebreid.‘Ik zou het verdomd niet weten,’ zei ze. Ze was erg ruw in de mond. Maar dat word je als zwerfkat. ‘Maar goed, laten we ‘t niet over mij hebben,’ zei de Jakkepoes. ‘Dat van jou is heel wat erger. Hoe bestaat het! Hoe kwam dat nou toch?’
Ze keek Minoes aan met angst in haar gele ogen.
‘Wist ik het maar. En weet je wat het akeligste is? Als ik nou maarhelemaal mens was, maar‘t is zo half.’
‘Maar je bent helemaal een mens. Van boven en van onder.’
‘Ik bedoelinnerlijk’ zei Minoes.‘Ik heb nog bijnaalle katse eigenschappen. Ik spin, ik blaas, ik geef kopjes. Alleen wassen doe ik met een washandje. En of ik nog van muizen hou… dat zou ik eens moeten proberen.’
‘Ken je de grote Mauwmauwsong nog?’ vroeg de Jakkepoes.
‘Ik geloof van wel.’
‘Zing er dan eens een paar maten van.’
Minoes deed haar mond open. Er kwam een afschuwelijke rauwe kattekreet uit, een maartse jammergil.
Onmiddellijk stemde de Jakkepoes in en samen krijsten ze zo hard mogelijk. Ze bleven doorgaan tot er in de buurt een dakraampje werd geopend en een grote lege fles naar buiten werd geslingerd. De fles viel tussen hen in aan stukken en ze stoven uit elkaar.
‘Dat hoort erbij!’ riep de Jakkepoes vrolijk. ‘Zal ik je eens wat zeggen? Het gaat weer over! Het komt weer goed met je. Iemand die zo goed zingt, blijft kat. Voel eens op je bovenlip? Krijg je niet een heel klein beetje snor?’
Minoes voelde.‘Nee,’ zei ze.
‘En je staart? Hoe is het daarmee?’
‘Helemaal weg.’
‘En voel je af en toe niet ‘s of ie terugkomt?’
‘Jazeker. Maar er is geen sprake van. Niet het geringste knobbeltje.’
‘Heb je een huis?’ vroeg de Jakkepoes.
‘Ik dacht even van wel… maar ik geloof niet dat het doorgaat.’
‘Bij de krantenjongen?’
‘Ja,’ zei Minoes. ‘Ik heb nog een beetje hoop dat hij me zal roepen. Ik heb m’n koffertje daar vlakbij achter een schoorsteentje gezet, in de goot.’
‘Je kunt veel beter blijven zwerven,’ zei de Jakkepoes. ‘Lekker zwerven. Ga met me mee. Ik zal je aan een heleboel kinderen van me voorstellen. Mijn kinderen hebben het voor het grootste deel heel ver gebracht. Een zoon van me is kantinekat in de fabriek. En een dochter van me is de Gemeentepoes. Ze woont op het Gemeentehuis. En dan is er…’ ‘Sssst… stil eens,’ zei Minoes.
Ze zwegen. Over de daken klonk een stem:‘Poes poes poes… Minoes.’
‘Daar heb je ‘t,’ zei Minoes. ‘Hij roept me.’
‘Ga niet,’ siste de Jakkepoes. ‘Blijf zwerfkat. Blijf vrij! Straks brengt hij je nog naar de dierenarts in een mandje. Voor een prik!’