Выбрать главу

Een gewoon mens zou in zo’n donkere nacht moeilijk de weg gevonden hebben maar Minoes, die zoveel katse eigenschappen had, kon uitstekend zien en ze vond de woning van de Jakkepoes.

Het was een oude verwaarloosde caravan. Er was een ruitje kapot; het gordijntje wapperde in de wind, de deur stond half open. Daarbinnen, op een oude deken lag de Jakkepoes. Onder haar lag een kluwen katjes.

‘Het zijn er zes!’ riep ze verwijtend. ‘Zes! Hoe bestaat het. Waar heb ik dat aan verdiend? Kun je ze zien? Ga’s onder me vandaan, tuig!’ zei ze tegen de kleintjes. ‘Kijk, nou kun je ze beter zien. Er iseen rooie bij. Die lijkt sprekend op z’n vader, de Pompkat. En de rest zijn allemaal lappenkatten, zoals ik. En geef me nou wat te eten, ik sterf van de honger.’

Minoes knielde bij haar bankje en bekeek de zes kroelende jonkies.

Ze hadden hele kleine staartjes en blinde oogjes en hele kleine nageltjes. In de verte klonk vaag de radio.

‘Hoor je wel?’ zei de Jakkepoes. ‘Gezellig h?? Ik heb hier alle komfoor.’

‘Is het hier wel veilig?’ vroeg Minoes. ‘Van wie is de caravan?’

‘Van niemand. Hij staat al jaren leeg. Er komt nooit iemand. Ben je de Pompkat nog tegengekomen?’

‘Nee.’

‘Hij is nog nieteen keer naar z’n kinderen komen kijken,’ zei de Jakkepoes. ‘Niet dat ik het zou willen, maar evengoed! En geef me nou de vis. Melk heb je ook bij je. In een flesje.

Wou je soms dat ik uit de fles dronk?’

‘Stil nou maar, ik heb een kommetje meegebracht.’

Terwijl de moederpoes de melk opslobberde, keek Mij noes om zich heen.‘Ik zou me hier niet op m’n gemak voelen,’ zei ze. ‘Een parkeerterrein, dat betekent mensen. Veel mensen overdag.’

‘Wij staan in een stille hoek,’ zei de Jakkepoes.

‘Maar je kinderen zouden veel veiliger zijn op zolder bij meneer Tibbe.’

De Jakkepoes maakte een driftige beweging, zodat haar kleintjes ruw opzij geduwd werden en klaaglijk begonnen te piepen.

‘Hou je koppen dicht!’ riep de moeder woest. ‘Dat zuipt maar raak de hele dag en de hele nacht. En om het minste of geringste schreeuwen ze moord en brand!’

Toen keek ze Minoes vals aan met gele vurige ogen in het donker. En ze zei sissend:‘Als je m’n kinderen afpakt krab ik je ogen uit.’

‘Afpakken? Ik zou jou ook meenemen natuurlijk.’

‘Bedankt voor het aanbod. Maar ik zit hier best.’

‘Later, als ze wat groter zijn, zou ik tehuizen voor ze kunnen zoeken.’

‘Niet nodig. Ze komen vanzelf terecht. Laat ze maar zwerfkatten worden, zoals ik. Nooit bij mensen. Ik zeg altijd: er zijn twee soorten mensen. De ene soort zijn schoften.’

Ze zweeg even en nam een grote hap gekookte vis.

Minoes wachtte geduldig.

‘En de andere soort?’ vroeg ze.

‘De andere soort ben ik vergeten,’ zei de Jakkepoes. ‘Chchchchchchch…’ er kwam een rochelend geluid uit haar keel.

Minoes klopte haar op de magere schouders. De Jakkepoes spuugde een graat uit.

‘Dat mankeerde er nognet aan,’ zei ze. ‘Stikken in zo’n rotgraat. Kijk voortaan beter uit als je vis meebrengt. Ik heb het toch al niet makkelijk met zo’n hele katten-cr?che onder aan m’n buik. Maar weet je wat zo fijn is hier? Ik zit heel dicht bij de dure tuinen. Want daarginds’ - ze wuifde met haar poot - ‘daar zijn de grote villa’s.’

‘Er zijn honden bij de villa’s,’ zei Minoes.

‘Soms, maar ze zitten vaak vast. En de merels in die tuinen zijn net zo vet als de mevrouwen. En overal met dit weer staan de tuindeuren open. Je kan naar binnen sluipen en er is altijd wat te snaaien, ‘t Zou eigenlijk veel beter zijn alsjij hier kwam wonen. Waarom doe je dat niet? Plaats genoeg hier. We kunnen samen op jacht gaan! En ik weet zeker, heel zeker dat jij, als je weer eens een dikke lijster vreet - heel gauw weer een fatsoenlijke kat… verrek, dat is waar ook!’

‘Wat is er ineens?’

‘Wat stom van me,’ zei de Jakkepoes. ‘Ik heb je het nieuwtje nog niet verteld… helemaal vergeten door de moederliefde.’

‘Hindert niet, zeg het dan nu maar.’

‘’t Is niet een nieuwtje voor de krant, ‘t Heeft met jouzelf te maken. Je tante is hier geweest. Je tante Moortje. Ze wou je spreken maar ze is te oud om de daken op te gaan en daarom heeft ze de boodschap maar bij mij afgeleverd.’

‘Wat had ze dan?’

‘Ze vraagt of je eens langskomt. Ze had bezoek gehad van je zuster.’

Minoes schrok.‘Van… van mijn zuster? Maar die woont heel ver weg. Helemaal aan ‘t andere eind van de stad. Wat moest ze hier?’

‘Ja hoor ‘s,’ zei de Jakkepoes. ‘Ik weet verder niets. Mijn naam is dakhaas. Ha, ha, is dat niet een leuk grapje? En als je morgen weer komt zorg dan dat er geen graten in de vis

zitten.’

‘Vind je ‘t goed als mijn baas een keer bij je komt?’ vroeg Minoes. ‘En Bibi?’

‘Bibi wel,’ zei de Jakkepoes zonder te aarzelen. ‘Ze heeft me uitgetekend, heb je ‘t gezien?’

‘Het lijkt prachtig,’ zei Minoes.

‘Maar wat die Tibbe betreft… ik ben zo bang dat hij gaat betuttelen,’ zei de Jakkepoes. ‘Hij is een Tuttelaar. Nog erger dan jij. M’n kindertjes meenemen… dokters en prikken entehuizen zoeken… En zo…’

‘Ik zal zeggen dat hij niet mag tuttelen,’ zei Minoes. ‘Tot morgen.’

Op weg naar huis liep ze door de tuin van tante Moortje.

Ze hield zich verscholen tussen de struiken, maar toen ze even mauwde kwam haar oude tante door het katteluik naar buiten.

‘Je bent nog niet veel opgeschoten,’ zei tante Moortje misprijzend. ‘Nog geen staart, nog geen snor, en nog altijd dat enge mantelpak.’

‘Ik heb gehoord dat…’ begon Minoes.

‘Jazeker,’ viel tante Moortje haar in de rede. ‘Je zuster was hier.’

Minoes beefde en haar stem was een beetje schor toen ze vroeg:‘Mijn zuster uit de Emmalaan?’

‘Ja natuurlijk die uit de Emmalaan,’ zei tante Moortje, ‘’t Is toch je enige zuster?’

‘Ze heeft me weggejaagd,’ zei Minoes. ‘Uit het huis en uit de tuin. Ze was boos op me. Omdat ik geen poes meer was. Ik mocht nooit meer terugkomen, zei ze…’

‘Heel begrijpelijk…’ knikte tante Moortje. ‘Maar je hebt de groeten. Ze is niet meer kwaad. Ze vindt het zielig voor je, dat wel.’

‘Mag ik dan nu weer terug?’ vroeg Minoes. ‘Wil ze me weer hebben?’

‘Niet zoals je nu bent!’ riep tante Moortje. ‘Eerst weer een fatsoenlijke kat worden, dat spreekt.’

‘’t Was een heerlijke tuin, daar in de Emmalaan,’ zei Minoes. ‘’t Was m’n eigen tuin en m’n eigen huis… en de vrouw was lief voor ons. Zou de vrouw me terug willen hebben?’

‘Natuurlijk wel,als je maar weer normaal bent,’ zei tante Moortje. ‘En zal ik je eens wat vertellen? Je zuster begrijpt nu hoe het zo gekomen is… die ziekte van jou. Ze heeft hetzelfde gehad.’

‘Wat? riep Minoes.‘Is zij ook…’

‘Sssst… niet zo hard,’ zei tante Moortje. ‘Nee, ze is nietook… Maar ze was bijnaook. Ze kreeg menselijke neigingen. Haar snorren vielen uit… haar staart begon te verdwijnen… Het kwam omdat jullie allebei uit de vuilnisbak hadden gegeten van het instituut. Zegt je zuster.’

‘Is het daarvan gekomen?’ zei Minoes. ‘Dat was het gebouw naast ons huis, in de Emmalaan… er stond altijd een vuilnisbak buiten. En ik vond er wel eens iets eetbaars.’

‘Juist,’ zei tante Moortje. ‘Jij hebt er meer van gegeten dan je zuster. Bij haar is het overgegaan.’

‘Vanzelf? Is ze vanzelf beter geworden?’

‘Nee, ze zegt dat ze een bepaald middeltje gevonden heeft… iets waardoor ze weer gewoon werd. Maar als je wil wetenwat precies… dan moest je maar eens langskomen.’

‘O,’ zei Minoes.

‘En dat zou ik dus maar heel gauw doen,’ zei tante Moortje. ‘Het heeft nou lang genoeg geduurd. Wat zit je te aarzelen?’

‘Ik weet niet helemaal zeker of ik wil,’ zei Minoes.

‘Stapelgek ben je,’ riep tante Moortje. ‘Je enige kans, je laatste kans om weer een ordentelijke kat te worden. En jij weet niet zeker of je wil!’