‘Int hij soms schulden of zoiets?’ suggereert Graanoogst.
‘Ja, precies.’ Ze legt haar handen op de tafel en knikt naar hem. ‘Ik weet niet voor wie hij allemaal werkt, maar er zitten beslist een paar van die gokjongens bij.’
‘En u zei net dat Kees niet gokte,’ werpt Zijlstra tegen.
Ze draait haar ogen naar boven en leunt weer achteruit tegen haar stoelleuning. ‘Je moet wel luisteren, jongeman. Het klopt dat Kees niet gokte. Maar dacht je nou echt dat zo’n man het geld voor die grote tv in een ouwe sok heeft zitten of zo? Dat heeft hij natuurlijk geleend. En gewone mensen zoals wij, die ook nog eens moeten rondkomen van een AOW’tje en misschien een klein pensioen, hoeven al helemaal niet bij een bank aan te kloppen.’
‘Dan werkt die Gore Gerrit dus voor een woekeraar,’ zegt Zijlstra tegen Graanoogst.
‘Gerard,’ verbetert de oude vrouw hem automatisch. ‘Hij heet Gore Gerard. Als je hem tegenkomt kun je beter een straatje om lopen.’
Graanoogst maakt een aantekening in zijn notitieboekje. ‘Gaan we achteraan,’ belooft hij. ‘Is u verder nog iets opgevallen aan meneer Van den Genugten, de laatste tijd?’
Mevrouw Van Eijck denkt even na en schudt dan haar hoofd. ‘Nee, ik zou het niet weten.’
‘Mocht u nog iets te binnen schieten, dan kunt u ons altijd bellen.’ Graanoogst staat op en legt zijn kaartje op tafel. ‘Als wij dan van u de sleutel van het huis van meneer Van den Genugten zouden mogen hebben, dan gaan wij eens boven rondkijken.’
‘Natuurlijk.’ Ze haalt een huissleutel uit de zak van haar vest. ‘Zal ik even met u meegaan?’ biedt ze wel erg gedienstig aan. ‘Ik ken er de weg.’
‘Nee, dank u,’ zeggen de twee mannen tegelijk.
‘Dat is niet nodig,’ voegt Graanoogst daar nog eens vriendelijk aan toe terwijl hij de sleutel van haar aanpakt. ‘We redden ons wel.’
‘O, u moet natuurlijk uitkijken dat u geen sporen uitwist,’ weet de vrouw.
‘Zoiets, ja,’ antwoordt Zijlstra. ‘Hartelijk dank in ieder geval.’ ‘Geen dank.’ Ze loopt met hen mee naar de voordeur. ‘En als u daar boven hulp nodig hebt, moet u het zeggen, hoor!’
12
De voordeur van de Gasthuisdwarsstraat 28 gaat moeilijk open, omdat er huis-aan-huiskranten en post achter liggen. In het halletje voor de trap staan een oude fiets, een fietspomp en een doos met oud papier. Zijlstra gooit de kranten meteen in de doos en legt de post op de trap. Voor het glas in de voordeur hangt een gordijn, waardoor het halletje in schemerduister is gehuld. Graanoogst probeert het lichtknopje naast de voordeur, maar het licht doet het niet. Ze gaan de trap op. Langs de leuning hangt een touw, dat het mogelijk maakt om de voordeur vanaf de bovenverdieping open te trekken. Op sommige treden zit het plakvilt los, hier en daar zijn al stukken weggetrokken of weggesneden. Ook het licht in de gang op de eerste verdieping werkt niet. In het halfdonker zijn drie deuren zichtbaar. Zijlstra probeert ze een voor een. De deur naast de trap geeft toegang tot een troosteloos toilet, waarvan het licht echter wel werkt. Achter de tweede deur is een kleine keuken met een luid brommende koelkast en een aanrecht vol vuile vaat. De derde deur in de hal leidt naar de huiskamer. De beide rechercheurs nemen de ruimte vanaf de drempel in zich op.
Hoewel de grote, L-vormige kamer een vergelijkbare indeling heeft als die van de benedenbuurvrouw, is de sfeer er heel anders. Het daglicht komt binnen door ramen met halfopen gordijnen, in één zit een scheur in de vorm van een winkelhaak. Op de kale tafel staan een vuil bord, een paar vuile mokken, een halfvol glas met een donkere vloeistof erin en een thermoskan zonder dop. Twee ongelijke keukenstoelen staan bij de tafel. Het vaalrode bankstel heeft duidelijk zijn beste tijd gehad en op het lage tafeltje in de zithoek staan een paar schoenen met vuile sokken erin en een lege fles naast een boekje met sudokupuzzels dat opengehouden wordt door een balpen. Nergens een plant en geen enkele versiering. Er is eigenlijk maar één comfortabele plek in de kamer, en dat is een grote grijze luie stoel van kunstleer, die recht tegenover een enorme breedbeeldtelevisie is opgesteld.
‘Allemachtig,’ zegt Zijlstra, die naar binnen gaat, ‘dat ouwe mens heeft niet overdreven wat dat beeldscherm betreft. Nou, zeg, wat een ding!’
Graanoogst volgt hem en kijkt rond. ‘Dat is dan ook met voorsprong het meest waardevolle ding in deze hele kamer. Dan zie je meteen waar zo iemand belang aan hecht.’
‘Aan films en zo, blijkbaar.’ Zijlstra wijst op de boekenplanken, die half schuilgaan achter de enige kast in de kamer. Op een van de nog geen meter brede planken staan en liggen een stuk of wat boeken, maar de andere planken zijn zeer ordelijk ingericht. Op elk ervan staat een kaarsrecht rijtje video- en dvd-doosjes, elk met een gecodeerd etiket erop. Zijlstra loopt erheen en bekijkt een paar ruggen. ‘Jammer, hij heeft er niet op gezet welke films hij heeft opgenomen. Anders zou ik er misschien een paar kunnen lenen.’
‘Als je dat maar uit je hoofd laat,’ reageert Graanoogst fel. ‘Zulke dingen sta ik niet toe!’ Pas dan ziet hij de grijns op Zijlstra’s gezicht. ‘Ach, schiet toch op, jij!’
‘Misschien heeft hij die codes ergens genoteerd,’ zegt Zijlstra peinzend. Hij maakt een van de dvd-doosjes open. Maar ook aan het schijfje is niet te zien wat erop staat.
‘Of hij kende al die codes uit zijn hoofd,’ suggereert Graanoogst. ‘Sommige mensen zijn zo. Dat heb je als je alleen woont, dan hoefje geen rekening te houden met anderen.’
Zijlstra zet het doosje weer op zijn plek. ‘Dat mis je zeker wel eens, Oscar?’ treitert hij. ‘Dat je wat tijd en ruimte voor jezelf hebt.’
‘Soms wel,’ antwoordt Graanoogst nuchter. ‘Maar dan denk ik eraan hoe jij leeft, en dan heb ik er ineens niet meer zo’n zin in.’ ‘Nou ja, zeg!’ roept Zijlstra zijn collega achterna, die de kamer uit loopt. ‘Waar slaat dat nou weer op?’
Voordat Graanoogst de trap naar de bovenverdieping op gaat, zoekt hij een lichtknopje. Als hij het heeft gevonden blijkt het licht op de bovenste verdieping wel te werken. Kennelijk heeft er op deze bovenste trap vroeger een loper gelegen, want de houders van de roetjes zitten nog in de hoeken van het ongeverfde hout.
De ene tree kraakt nog erger dan de andere wanneer Graanoogst en Zijlstra de trap op lopen. Een van de drie deuren op de overloop boven staat open, er hangt een wasrek aan met een paar sokken en onderbroeken. Erachter bevindt zich een badkamer, die uit niet veel meer bestaat dan een tegelvloer, tegelwanden, een douchehoek met een douchegordijn en een wastafel met een stuk zeep, een bekertje en een smoezelige tandenborstel. In de hoek bij de deur ligt een hoopje vuile was. De deur aan de korte kant van de overloop geeft toegang tot een klein vierkant kamertje dat werkelijk stampvol staat met dozen, plastic tassen en gestapelde meubels. Het is onmogelijk om er naar binnen te gaan. Zoals de twee rechercheurs al verwachtten, is de laatste deur die van de slaapkamer. De gordijnen van de grote, ruime kamer zitten nog dicht. In en voor een brede linnenkast liggen en hangen allerlei kledingstukken. Onder een stoel staat een paar zwarte schoenen, erop ligt een enigszins verstoft, opgevouwen zwart pak met een niet uit de lus gehaalde stropdas erbovenop. Aan de muur tegenover het onopgemaakte tweepersoonsbed hangt een klein tv’tje. Het nachtkastje is helemaal leeg, op de foto van een vrouw na.
‘Stoffig hier,’ zegt Graanoogst afkeurend terwijl hij met zijn hand voor zijn gezicht wappert. ‘Hoe kan iemand zo leven?’ Zijlstra denkt aan zijn eigen kamertje, driehoog achter, waar hij zelden of nooit een stofzuiger doorheen trekt, en hij zwijgt. Inspectie van de kast, het nachtkastje, de ruimte onder het bed en de vensterbanken achter de gordijnen levert niets op van enig belang.
‘Gezellige boel hier,’ merkt Zijlstra op als ze de twee trappen weer afdalen naar de voordeur.