‘Dus moet de moordenaar gewoon in het café hebben gezeten,’ concludeert Graanoogst. ‘Nou, het is mooi dat je dat door participerend onderzoek boven water hebt gekregen. En daarna ben je dus nog maar even naar je stamkroeg geweest.’ Zijlstra zet zijn petje af en legt het op zijn bureau. ‘Je zegt dat alsof het iets verkeerds is. Maar inderdaad: ik ben nog even naar m’n kroegje geweest. Deels ook voor het werk, trouwens.’ Een wenkbrauw van Graanoogst gaat ver omhoog. ‘O? Voor het werk?’
‘Ja, ik heb aan een paar van de vaste jongens gevraagd of ze wel eens gehoord hebben van Gore Gerard. Ook aan Ernst, de barkeeper. Die mannen weten vrij veel van wat er in Amsterdam speelt, maar van die naam hadden ze nog nooit gehoord.’ ‘Jammer, hoor,’ sneert Graanoogst. ‘Maar dat geeft niks. Daar hebben we zo onze eigen bronnen voor.’
Nu is het de beurt aan Zijlstra om verbaasd te kijken. ‘Welke dan?’
‘Dat zie je zo wel.’
Zijlstra staat op. ‘Oké, ik ben benieuwd. Maar eerst ben ik toe aan koffie. Jij ook?’
‘Altijd.’
Een halfuur later kijkt Zijlstra duf voor zich uit door de voorruit van hun dienstauto. Naast hem passeert Graanoogst met één hand aan het stuur soepel een fietser op de smalle gracht. ‘Waar gaan we naartoe?’ wil Zijlstra weten. ‘We zouden vanochtend toch achter die Gore Gerard aan gaan?’
‘Doen we ook,’ antwoordt Graanoogst. ‘Eerst even langs een bron die ons geheid kan helpen.’
Zijlstra kijkt opzij. ‘Wie dan? Of mag ik dat soms niet weten?’ ‘Tuurlijk wel. Hij staat daar op de brug.’
Hoewel Zijlstra zich vooroverbuigt voor een beter zicht, ziet hij op de brug over de Keizersgracht niemand. Er staat alleen een haringkraam met wapperende vlaggetjes op de hoeken. Graanoogst parkeert de auto met knipperende lichten vlak naast de haringkraam. In vrolijke letters staat erop: ‘Hoekie’s haring is een openbaring.’
‘Hoekie’s haring?’ vraagt Zijlstra spottend terwijl hij al pogingen doet om uit te stappen.
Maar Graanoogst legt een hand op de arm van zijn jongere collega. ‘Blijf jij maar even zitten. Hoekie heeft het niet zo op politie.’
‘O, en met jou heeft hij geen moeite?’
‘Dat ligt anders,’ verzekert Graanoogst hem.
Licht verbijsterd kijkt Zijlstra toe hoe zijn lijvige collega uitstapt, zich aan de voorkant van de haringkraam meldt en dan achterom wordt binnengelaten.
Het irriteert hem mateloos dat Graanoogst hem soms nog als een groentje behandelt. Sinds Zijlstra bij de recherche is gekomen, heeft hij de ervaren rot in het vak als partner en mentor gehad. Graanoogst heeft hem veel geleerd en hij geeft hem ook veel ruimte om zijn bekwaamheid te tonen. Maar af en toe kan hij het niet laten om even duidelijk te maken hoe de onderlinge verhoudingen liggen; wie op de meeste dienstjaren kan bogen en wie de meeste kennis van zaken heeft.
Daarom zwijgt Zijlstra ook nukkig als zijn partner weer in de auto komt zitten en wegrijdt.
Graanoogst werpt een geamuseerde blik op hem. ‘Ga je me niet vragen of Hoekie iets te vertellen had?’
‘Wat is dat eigenlijk voor een belachelijke naam: Hoekie?’ reageert Zijlstra chagrijnig.
‘Hoekie heet eigenlijk Arnold van der Heijden, ook wel Nol, en vroeger Rooie Nol,’ legt Graanoogst uit terwijl hij de auto voor een stoplicht tot stilstand brengt en met een doekje wat condens van de voorruit veegt. ‘Hij is vroeger jarenlang bokser geweest. Een goeie bantamgewicht met een gevaarlijke linkse hoek en veel knock-outoverwinningen, maar niet sterk genoeg voor het olympische team. En zeker niet voor de profs.’ Ineens begint het Zijlstra te dagen. ‘En hij kent Gore Gerard?’ Graanoogst grinnikt. ‘Hoekie is heel nuttig. Hij heeft in de periode na zijn bokscarrière een paar aanvarinkjes met de politie gehad. Ik heb hem zelf ook een paar keer moeten arresteren. Maar hij is nu al jarenlang een keurige zakenman met een eigen viskraam. En hij kent praktisch iedereen in de Amsterdamse kracht- en vechtsportwereld.’
‘Maar waarom mocht ik dan niet mee?’ wil Zijlstra weten. De auto trekt weer op en Graanoogst kijkt over zijn schouder voordat hij een bocht naar links maakt. ‘Dat zei ik toch: hij heeft niet veel op met de politie. Het is dat ik hem in het verleden wel eens gematst heb, anders zou hij tegen mij ook geen woord zeggen.’ Hij grijnst en haalt een rechthoekig pakje uit zijn jaszak. ‘En hij heeft heerlijke haring, moet ik zeggen. Wil jij er ook een? Er zitten al uitjes op.’
Zijlstra maakt een afwerend gebaar. ‘Sorry, maar daar moet ik op de vroege morgen nog even niet aan denken.’ Hij draait zijn portierraam een eindje open en snuift de frisse herfstlucht op. ‘Maar wist die Hoekie van jou toevallig ook waar Gore Gerard woont?’
‘Dat niet,’ antwoordt Graanoogst, die het pakje weer in zijn jaszak terugstopt. ‘Maar wel waar we hem overdag eigenlijk altijd kunnen vinden.’
‘En dat is?’
‘Henri’s Gym, voorheen boksschool De Uppercut, in West.’
Met een schuinse blik op zijn partner zegt Zijlstra. ‘En daar zijn we nu naar op weg, neem ik aan?’
Graanoogst grinnikt. ‘Jou ontgaat ook niets, hè?’
Het lijkt Zijlstra verstandig om daar geen antwoord op te geven.
16
‘Kom op, Bertus! Je kunt het! Sla eens wat harder, het is je moeder niet!’ roept een breedgeschouderde man in een veelkleurig trainingspak.
Hij houdt een zware bokszak stil, die aan een ketting aan het plafond hangt. Tegenover hem staat een donkere jongeman met ontbloot bovenlijf, grote tatoeages op allebei zijn schouders en armen, een soort pyjamabroek aan en beschermende banden om zijn voeten en vuisten. Uit alle macht staat hij op de bokszak in te slaan en te schoppen.
Overal om hen heen zijn jongens en mannen zich in het zweet te sporten: sparren, touwtjespringen, werken met gewichten en slaan tegen een boksbal.
Graanoogst blijft bij de deur staan, met Zijlstra naast hem, de handen in zijn zakken.
Ze lopen aan de zijkant heen en weer, kijken op het mededelingenbord bij de ingang en betreden het kantoortje, waar een telefoon langdurig overgaat. Omdat er niemand te vinden is die hen te woord kan staan, gaan ze naar de brede man in trainingspak.
‘Neemt u ons niet kwalijk,’ zegt Graanoogst. ‘Mogen we u wat vragen?’
De man kijkt met een frons naar hun voeten. ‘Met buitenschoenen aan mag je hier eigenlijk niet binnen.’ Dan kijkt hij even opzij. ‘Bent u soms van de politie?’
‘Jazeker.’
‘Dat dacht ik al.’ Hij trekt een grimas. ‘Ik heb niks gedaan!’
De jongeman aan de andere kant van de bokszak blijft stilstaan en grijnst. ‘Ik ook niet, agent!’
‘Het zal best.’ Ook Graanoogst grijnst. ‘Maar daar komen we nu niet voor. Wij zijn op zoek naar Gerard van Avezaath.’
‘Gore Gerard?’ De man kijkt om zich heen. ‘Die is hier wel, ik heb hem vanochtend al gezien.’ Dan roept hij: ‘Gerard! Politie!’ Bijna iedereen in de sportzaal kijkt hun richting uit. Een man stapt van een van de roeiapparaten en loopt soepel naar hen toe. Hij is groot van stuk, zwaargebouwd, draagt een donkerblauw trainingspak en heeft een tatoeage in de vorm van een slang aan de zijkant van zijn nek.
Hij slaat een handdoek om zijn schouders en blijft voor hen staan. ‘Ik ben Gerard. Wat motten jullie van me?’
‘Graanoogst, recherche Amsterdam-Amstelland Zuid, en dit is mijn collega Zijlstra.’ Graanoogst wacht even tot de man hen allebei een stevige hand heeft gegeven. ‘Wij willen u graag een paar vragen stellen. Kan dat hier in het kantoortje?’ ‘Word ik ergens van verdacht?’ vraagt Gerard van Avezaath achterdochtig.