‘Voorlopig niet,’ antwoordt Zijlstra, die naast Graanoogst is gaan staan. ‘Maar als je liever met ons mee naar het bureau gaat, moet je het zeggen, hoor.’
De man heft bezwerend zijn handen. ‘Doe effe normaal, zeg! Ik werk toch gewoon mee, niet dan?’
‘Dat dacht ik al.’ Zijlstra loopt weer terug naar het kantoortje en kijkt nogmaals naar binnen. ‘Mogen we dit hier gebruiken?’ ‘Niels, ken dat effe?’ vraagt Gerard aan de man bij de bokszak. Die haalt zijn brede schouders op. ‘Je doet je best maar. Hennie is er nou toch niet. En als-ie terugkomt, dan zien we wel weer verder.’
Gerard loopt met Graanoogst mee naar het kantoortje. Zijlstra houdt de deur voor hen open en sluit die achter hen.
‘Gaat u zitten,’ zegt de man. Hij maakt een uitnodigend gebaar naar een rechthoekige tafel met vier stoelen. ‘Wilt u misschien iets drinken? Ik ben bang dat we alleen sportdrankjes hebben.’ ‘Nee, dank u,’ zegt Graanoogst en hij gaat zitten.
De man neemt tegenover hem plaats en Zijlstra gaat aan de kop van de tafel zitten.
‘Wat wilde u van me weten?’ vraagt de man.
Graanoogst klapt zijn notitieblokje open. ‘Meneer Van Avezaath, kent u Cornelis Johannes van den Genugten?’
Als het antwoord niet direct komt, verduidelijkt Zijlstra: ‘Ome Kees.’
‘O, ome Kees!’ De man kijkt opgelucht. ‘Ja, natuurlijk ken ik die.’ ‘Waar kent u meneer Van den Genugten van?’ vraagt Graanoogst onverstoorbaar door.
De man zakt wat achterover en legt een arm op de leuning van de stoel naast hem. ‘Ome Kees, die ken ik al zo lang. Eerst van gezicht, maar toen hij bij de RAI werkte, zag ik hem regelmatig.’ ‘Werkte u met hem samen?’ informeert Graanoogst.
‘Nou, niet echt. Ik was daar regelmatig met een paar maten, stellingen opbouwen en afbreken, dat soort werk. En ik heb daar wel eens zaken met hem gedaan.’
‘Wat voor zaken?’ vraagt Zijlstra.
‘Gaat u niks an, toch?’ De man slaat demonstratief zijn armen over elkaar. ‘Het is allemaal al zo lang geleden.’
‘Dan kan ik me er wel iets bij voorstellen wat voor zaken dat geweest moeten zijn,’ zegt Graanoogst met enige dreiging in zijn stem.
‘O, gaan we zo beginnen? Dan ben ik er gauw klaar mee, hoor!’ Van Avezaath doet net alsof hij wil opstaan. ‘Want dan ben ik zo weg.’
‘U gaat nergens heen,’ reageert Graanoogst koel. ‘Als u geen antwoord geeft op de vragen die wij u willen stellen, nemen we u gewoon mee naar het bureau. Daar is mijn collega duidelijk genoeg in geweest, neem ik aan?’
De man knikt onwillig. ‘Wat willen jullie weten, dan?’
‘Wij hebben reden om aan te nemen dat u de heer Van den Genugten ook recentelijk nog regelmatig zag,’ vervolgt Graanoogst.
Even denkt Van Avezaath na. Zijn blik gaat van de een naar de ander. Dan geeft hij toe. ‘Oké, dat klopt. Ik kwam wel eens bij ome Kees langs op de Gasthuisdwars.’
‘Niet “wel eens”, jij kwam daar elke maand, Gore Gerard,’ verbetert Zijlstra hem.
De man reageert als gestoken op zijn hatelijke bijnaam. ‘Ik wil niet dat u me zo noemt.’
Alsof hij dat niet gehoord heeft, gaat Zijlstra verder. ‘Voor wie ging jij daar geld halen, Gore Gerard?’ En als het hem te lang duurt voordat er een antwoord komt: ‘Mij best, hoor, je hoeft niks te zeggen. Dan nemen we je gewoon mee naar het bureau. En dan vinden we tussen de nagelaten spullen van ome Kees vast wel een schuldbekentenis of iets dergelijks, waarmee we verder kunnen.’
‘Nagelaten spullen?’ De man kijkt hem bevreemd aan. ‘Hoezo?’ ‘Hou je maar niet van de domme, Gore Gerard!’ Zijlstra kijkt de man recht in de ogen. ‘Jij weet net zo goed als ik dat ome Kees dood is. En ik zal je precies vertellen waarom: omdat jij hem hebt doodgestoken!’
Geschrokken laat de man zich tegen de rugleuning van zijn stoel zakken. ‘Daar heb ik niks mee te maken. Ik zweer het!’ ‘Schiet nou toch op, Gore Gerard!’ speelt Zijlstra op, terwijl hij de man scherp in de gaten houdt. ‘Je bent erbij, jongen! Ome Kees moest iedere maand geld betalen voor zijn dure tv, en jij kwam dat ophalen voor de woekeraar die hem dat geleend had. En toen ome Kees een keertje niet kon betalen, heb jij hem neergestoken.’
‘Doe niet zo idioot!’ barst Gerard van Avezaath verontwaardigd uit. ‘Zo stom ben ik toch niet! Waarom zou ik zo’n ouwe man neersteken als we nog geld van hem krijgen?’
‘We?’ vraagt Graanoogst belangstellend.
‘Ja, we. Ik had met Ricardo Dalstra afgesproken dat ik een kwart van het geld kreeg, als ik ervoor zorgde dat ome Kees iedere maand netjes terugbetaalde.’ De man laat zijn gebalde vuisten zien. ‘En reken maar dat hij keurig op tijd betaalde, want hij wist wat ik met hem zou doen als hij achterstand had! En dan heb ik het dus niet over neersteken, maar over een paar beuken.’
‘Dus Ricardo Dalstra is de woekeraar in kwestie,’ concludeert Graanoogst en hij maakt een aantekening. ‘Is dat de Ricardo Dalstra van die seksshops op de Nieuwe Hoogstraat?’
‘Ja, precies,’ beaamt de man. ‘Hij had ome Kees dat geld geleend. Ze kenden elkaar, begreep ik. Maar Ricardo was er niet zeker van dat ome Kees zou betalen, daarom had hij mij ingeschakeld.’
‘Dat zullen we natrekken,’ belooft Graanoogst. ‘En mag ik vragen waar u eergisteren was, ’s avonds om een uur of twaalf?’ ‘Waarom?’ wil de man weten.
‘Omdat ome Kees toen is neergestoken in Het Pronkjuweel,’ antwoordt Zijlstra. ‘En waar zat jij toen?’
Er verschijnt een triomfantelijke grijns op het gezicht van de zwaargebouwde man. ‘Eergisteren? Had dat dan meteen gezegd, man! Toen zat ik natuurlijk in Rotterdam.’
‘In Rotterdam?’ echoot Zijlstra verbaasd.
‘Ja, met bijna alle jongens van de sportschool,’ vertelt de man. ‘We hadden een MMA-gala.’
‘Wat is MMA?’ vraagt Graanoogst.
‘Mixed Martial Arts, technieken van allerlei vechtsporten tegelijk, in kooigevechten, zeg maar. Onze jongens hebben die kakkerlakken van Charlois helemaal verrot gemept. En daarna zijn we het centrum van Rotterdam in gegaan om het te vieren, dus waren we pas om een uur of twee weer in Amsterdam. Je kunt het navragen, hoor! Topavond!’
Zijlstra kijkt van opzij naar Graanoogst, die met een beslist gebaar zijn notitieblokje dichtslaat.
17
‘Wat is die Ricardo Dalstra voor iemand?’ vraagt Zijlstra als hij even later achter het stuur van de dienstauto gaat zitten. Graanoogst, naast hem, maakt zijn veiligheidsriem vast. ‘Een schobbejak van een kerel. Porno, afpersing, noem maar op. Maar we hebben hem nooit ergens op kunnen pakken.’
‘Een schobbejak, hè?’ Het is alsof Zijlstra de uitdrukking uitprobeert. ‘Dat woord heb ik nog nooit iemand horen gebruiken, geloof ik.’
‘Ach, barst, jij!’ Graanoogst lacht. ‘Kan ik het helpen dat jij een woordenschat bezit van nog geen tweehonderd woorden?’
‘Mooi, hoe jij altijd alles weet om te draaien naar een jij-bak,’ vindt Zijlstra. ‘Gaan we nu meteen naar die Dalstra toe?’
‘Nee, die laten we op het bureau komen,’ zegt Graanoogst grimmig. ‘Laat die hufter maar eens even zweten.’
‘Dan wil jij hem zeker ook zelf bellen?’
‘Reken maar!’
Bij het bureau aan de Ferdinand Bolstraat gaat Graanoogst meteen naar boven om zijn telefoontje te plegen.
Zijlstra blijft nog even hangen in de hal, om te proberen of Jacqueline vandaag wel de telefoon wil opnemen. Maar hij stopt zijn mobieltje weer weg omdat hij bij de koffieautomaat een bekende gestalte ziet.
‘Goedemorgen, Ingrid van den Bogaert.’
‘Goedemorgen, Hendrick met ceekaa.’
Hij loopt naar haar toe. ‘Wat zie jij er weer stralend uit vanochtend.’
Ze lacht haar parelende lach. ‘Dan zou je me ’s avonds eens moeten zien.’
‘Geloof me, dat zou ik graag willen.’