Te midden van het gelach en het vrolijke geklets gaat Zijlstra de kamer rond om alle aanwezigen de hand te schudden en een paar persoonlijke woorden met hen te wisselen. Ook al weet hij bij sommige van zijn oude tantes niet eens meer met zekerheid hun naam. Dan gaat hij zitten op de stoel die zijn moeder hem nadrukkelijk heeft aangewezen: naast oom Jurriaan de Cock.
‘Zo, jongen,’ zegt de grijze speurder.
‘Zo, oom Jur,’ antwoordt Zijlstra. Hij pakt het biertje aan dat zijn moeder hem geeft en hij kijkt de kamer rond. ‘Is tante Marretje er niet?’
‘Die voelde zich niet zo lekker, dus is ze thuisgebleven,’ vertelt De Cock. ‘Niks ernstigs, hoor, maar je kunt op onze leeftijd niet voorzichtig genoeg zijn.’
‘Bedankt, Hendrick,’ roept zijn moeder en ze houdt de uitgepakte cd omhoog. ‘Rossini! Mooi!’
‘Graag gedaan, mam!’
De Cock buigt zich wat naar Zijlstra toe. ‘Laat me raden: een tip van je zus, zeker?’
Zijlstra grinnikt. ‘U had zo bij de politie kunnen werken.’
Glimlachend pakt De Cock zijn glas cognac van de tafel. ‘Ik begrijp dat je het nogal druk hebt met een zaak.’
‘Klopt. We zijn bezig met die moord in café Het Pronkjuweel.’ ‘O, doe jij dat?’ De Cock zet zijn glas terug. ‘Daar heb ik over gelezen. Iemand midden in een vol café neersteken, zonder dat iemand het merkt: daar is toch wel een zeker lef voor nodig!’
‘Ik weet niet of ik het lef zou willen noemen,’ werpt Zijlstra tegen. ‘Ergens vind ik het ook wel laf.’
De Cock haalt zijn schouders op. ‘Heimelijkheid is het wapen van de zwakken. Misschien durfde de dader geen rechtstreekse confrontatie aan en compenseerde hij die zwakte op deze manier.’
‘Mogelijk.’
Hendrick Zijlstra voelt zich altijd wat ongemakkelijk tegenover zijn oom. Vanwege de enorme reputatie van inspecteur De Cock bij de Amsterdamse politie wordt hijzelf altijd gezien als ‘het neefje van’. En in rechtstreekse gesprekken heeft hij steevast de indruk dat hij zich moet verantwoorden.
‘Jij werkt toch met Oscar Graanoogst?’ vraagt De Cock. ‘Dat is een goeie kerel, vind ik.’
‘Ben ik helemaal met u eens. Een prettige vent om mee te werken en ook een goed mens.’
De Cock knikt en zwijgt even. Dan kijkt hij zijn neef schuins aan. ‘Jij houdt geloof ik niet zo van verjaardagen, hè?’ vraagt hij met gedempte stem.
Zijlstra schiet onwillekeurig in de lach. Op dezelfde zachte toon antwoordt hij: ‘Is het zo duidelijk te zien? Maar u hebt helemaal gelijk, ik vind het echt vreselijk om zo op een rijtje gezellig te zitten doen. Dat vind ik trouwens ook van ergens op bezoek gaan: mensen doen mij er bepaald geen plezier mee als ik een avond bij ze op de bank moet komen zitten.’
‘Goed, daar zal ik rekening mee houden,’ zegt De Cock spottend. Hij kijkt om zich heen. ‘Toch zul je eraan moeten wennen, jongen. Familie is belangrijk. Die mensen staan het dichtst bij je en helpen je als dat nodig is. Dat werkt overal in door.’
Net waar Zijlstra op zat te wachten: een wijze levensles. Hij zucht en drinkt snel zijn glas leeg. Zou hij het kunnen maken om er nu alweer tussenuit te piepen?
‘Wil je nog een biertje, jongen?’ vraagt zijn moeder hartelijk. ‘Ik zal er eentje voor je halen. Maar de volgende moet je zelf pakken, hoor. Je weet de weg.’
‘Ja, mam. Bedankt, mam.’
De Cock ziet dat Zijlstra steels op zijn horloge kijkt. Hij glimlacht. ‘De avond is nog jong, collega.’ Hij heft zijn glas. ‘Proost!’
22
Het is niet Zijlstra’s ochtend. Hij heeft de smoor in omdat hij de avond tevoren verplicht de verjaardag van zijn moeder heeft moeten uitzitten. Daarna is hij, ondanks zijn goede voornemens, toch nog even naar zijn stamkroeg gegaan, waardoor hij uiteindelijk te weinig geslapen heeft. Gisteravond nam Jacqueline niet op en deze morgen al evenmin en ze beantwoordt zijn ingesproken berichtjes ook niet.
En dan wil het onderzoek ook nog eens niet vlotten. Duf staart Zijlstra naar het scherm van zijn computer.
‘Hendrick.’ Hij kijkt op en in de deuropening staat Ringeling. ‘Carla en ik zijn de getuigenverklaring aan het opnemen van een van die kaarters.’
Zijlstra neemt afwezig een slok koffie, fronst zijn wenkbrauwen en vraagt: ‘Welke kaarters?’
‘Die mannen die in Het Pronkjuweel aan het kaarten waren en ruzie kregen,’ vertelt ze een beetje kregelig. ‘We hebben al diverse van die lui aan de lijn gehad, maar deze man heeft echt iets te vertellen, geloof ik. Daarom is hij ook hier. Misschien moeten Oscar en jij even meeluisteren.’
‘Oscar is bij een personeelsoverleg met Leo en Ter Schegget en zo,’ zegt Zijlstra terwijl hij zijn mailprogramma afsluit. Hij staat op. ‘Maar ik kom wel even mee.’ Hij pakt zijn koffiemok op.
In Verhoorkamer 1 zit Carla van Amerongen te praten met een kleine, dikke kale man met een veterdas. Hij kijkt zenuwachtig op als Ringeling binnenkomt met Zijlstra.
‘Goed dat je er bent, Hendrick.’ Van Amerongen nodigt hem met een armgebaar uit naast haar te komen zitten. ‘Meneer Boonstra hier heeft iets gezien wat je vast zal interesseren.’ De kleine man komt wat omhoog uit zijn stoel en steekt zijn hand uit. ‘Willy Boonstra, goedemorgen.’
‘Zijlstra, recherche.’ Hij schudt de hand van de man en gaat zitten. ‘Vertelt u maar.’
‘Nou, ik zei net al tegen de dames hier dat ik op de avond van de moord met een paar maten heb zitten kaarten in de kroeg.’ ‘Dat heb ik begrepen, ja, en u kreeg ruzie,’ probeert Zijlstra het verhaal kort te houden.
‘Precies,’ zegt de kleine man. ‘Een van de jongens was troeven aan het steken en dat nam Fedor, een maat van me, natuurlijk niet, want die kan zelf vals spelen als de beste en hij had het zo in de gaten. Nou, toen vielen er bijna klappen, maar die gast heeft alles terugbetaald. Dat was hem geraden ook.’
‘Oké.’ Zijlstra kijkt even misnoegd naar zijn vrouwelijke collega’s. ‘En wat zou dat te maken kunnen hebben met de moord die wij aan het onderzoeken zijn?’
‘Helemaal niks,’ is het blijmoedige antwoord van de kleine man. ‘Want bijna iedereen van onze kaarttafel was al vrij snel weg, maar Fedor en ik hebben nog tot sluitingstijd zitten kletsen. Daarna zijn we zelfs nog even de Zeedijk op gegaan, want —’
‘Hebt u iets gezien of gehoord van ome Kees wat voor ons van nut zou kunnen zijn?’ onderbreekt Zijlstra hem ongeduldig en hij roert in zijn koffie.
‘Nou, zeg, die twee dames waren veel aardiger dan u,’ pruttelt Boonstra verongelijkt.
‘Jullie redden het verder wel?’ vraagt Zijlstra sarcastisch aan Ringeling en Van Amerongen. Hij begint op te staan. ‘Ik heb nog wat dringende andere werkzaamheden.’
‘Goh, ik wist niet dat je kwaad werd.’ De kleine man schudt meewarig zijn hoofd. ‘Chagrijn.’
‘Hendrick, doe niet zo vervelend,’ begint Ringeling.
Maar Zijlstra steekt zijn handen omhoog, wendt zijn hoofd af en loopt naar de deur. ‘Nog een prettige voortzetting!’
‘Ik dacht dat die kneier wat wilde horen over dat mokkel dat ik bij ome Kees heb gezien,’ zegt de kleine man.
Zijlstra blijft staan, met de deurkruk al in zijn hand. ‘Pardon?’ ‘Je hebt me best gehoord, Bertus.’ De kleine man lacht schamper. ‘Toen ik met Fedor zat na te praten over dat vals spelen van die eikel, zag ik dat er een vrouw met ome Kees aan het praten was.’
Met twee stappen is Zijlstra weer terug bij de tafel. ‘Wat voor vrouw? Hoe zag ze eruit?’
De kleine man haalt zijn schouders op. ‘Gewoon, een vrouw. Niet zo heel jong, maar best een lekker wijf. Sorry, dames.’
‘Geeft niet,’ zegt Van Amerongen grijnzend. ‘Dat is ook informatie. Wat had ze aan? Wat voor kleur haar had ze? Droeg ze een bril of had ze andere opvallende kenmerken?’